200205541/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Zorg voor Ouderen Maasland", gevestigd te Oss,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 september 2002 in het geding tussen:
het College voor zorgverzekeringen.
Bij besluiten van 12 en 26 september 2000 heeft het College voor zorgverzekeringen (hierna: het CVZ) ten aanzien van vijf door appellante geëxploiteerde verzorgingshuizen de subsidie over 1997 vastgesteld.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft het CVZ het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 september 2002, verzonden op 10 september 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 december 2002 heeft het CVZ van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het CVZ, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. van Saase en J. Knollema, zijn verschenen.
2.1. De subsidieverlening heeft vóór 1 januari 1998 plaatsgevonden, zodat - gelet op het bepaalde in artikel III, eerste lid, van de Wet van 20 juni 1996 tot aanvulling van de Awb (Derde tranche Awb), Stb. 1996, 333 - titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geval toepassing mist.
2.2. Bij de in bezwaar gehandhaafde besluiten van 12 en 26 september 2000 heeft het CVZ de subsidie voor vijf door appellante geëxploiteerde verzorgingshuizen, te wezen het verzorgingshuis "Sonnevanck", het zorgcentrum "Sint Jozef", het verzorgingshuis "Heelwijk", het zorgcentrum "de Stekkerhoek" en het verzorgingshuis "de Maashorst", vastgesteld. Daarbij is een zogenoemde "onderbezettingskorting" toegepast van in totaal ƒ 289.764,00/€ 131.489,17, aangezien het aantal in 1997 door deze verzorgingshuizen gerealiseerde verzorgingsdagen minder dan 98% bedroeg van het aantal voor 1997 begrote verzorgingsdagen.
2.3. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring verzorgingshuizen 1997 (hierna: de Regeling) zijn, onverminderd de overige bepalingen van deze regeling, de subsidiebepalingen over de in aanmerking te nemen kosten zoals die voor de betreffende instelling ingevolge de Wet op de bejaardenoorden voor het jaar 1996 golden, voor het bepalen van de voor subsidie in aanmerking komende kosten in 1997 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Regeling bedraagt de subsidie per subsidie-onderdeel maximaal het saldo van de volgens deze paragraaf voor dat onderdeel in aanmerking te nemen lasten en baten.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, aanhef en onder c, van de Regeling bedraagt de subsidie maximaal het met toepassing van artikel 18, tweede lid, door de Ziekenfondsraad vastgestelde bedrag, verminderd met het bedrag van de volgens het vierde onderscheidenlijk het vijfde lid toe te passen korting voor onderbezetting.
Ingevolge artikel 13, vijfde lid, van de Regeling wordt - voorzover thans van belang -, met betrekking tot andere dan de in het vierde lid bedoelde instellingen, indien het aantal gerealiseerde verzorgingsdagen in 1997 minder dan 98% bedraagt dan het aantal voor 1997 begrote verzorgingsdagen, waarop het maximale subsidiebedrag ingevolge het besluit, bedoeld in artikel 18, tweede lid, betrekking heeft, bij de subsidievaststelling een korting voor onderbezetting toegepast.
2.4. Niet in geschil is, dat in de genoemde verzorgingshuizen het aantal gerealiseerde verzorgingsdagen in 1997 minder dan 98% bedroeg van het aantal voor 1997 begrote verzorgingsdagen en dat, hiervan uitgaande, het CVZ de onderbezettingskorting op juiste wijze heeft bepaald. Appellante is evenwel van mening, dat het CVZ niet in redelijkheid tot vaststelling van de Regeling heeft kunnen komen dan wel dat de Regeling, bij gebreke van een uitzonderingsregeling ten aanzien van de onderbezettingskorting, jegens haar in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten.
2.5. Zoals door de rechtbank terecht is overwogen, is de Regeling een algemeen verbindend voorschrift, waaraan door het CVZ in beginsel onverkort uitvoering dient te worden gegeven; van een inherente afwijkingsbevoegdheid is daarbij geen sprake. Voorts is bij toepassing van de Regeling voor een belangenafweging zoals appellante die voor ogen staat en waarbij de financiële positie van de onder haar bestuur staande instellingen zou kunnen worden betrokken, geen plaats.
2.5.1. Appellante betoogt allereerst, dat met de Overgangswet verzorgingshuizen onder meer is beoogd de continuïteit van de financiering van de voor subsidie in aanmerking komende instellingen te waarborgen en zoveel mogelijk de financiering van de zorgverlening op basis van de verzorgingshuisplannen voort te zetten. Nu in de Regeling geen uitzonderingsregeling voor bijzondere gevallen is opgenomen, is deze volgens appellante in strijd met de Overgangswet verzorgingshuizen.
2.5.2. Het oordeel van de rechtbank dat de Regeling niet in strijd is met de Overgangswet verzorgingshuizen of enige andere wettelijke regeling, is juist. De opvatting van appellante, dat het CVZ, ook zonder daartoe strekkende bepaling in de Overgangswet verzorgingshuizen, gehouden was in de Regeling een zogenoemde "hardheidsclausule" op te nemen, zou een inperking vormen van de op grond van die wet aan het CVZ toekomende regelgevende bevoegdheid, waarvoor deze wet geen basis biedt, en vindt ook overigens geen steun in het recht.
2.5.3. Daarenboven kan niet worden staande gehouden, dat het CVZ bij het opstellen van de Regeling zou zijn voorbijgegaan aan de zorg voor de continuïteit van de financiering van de instellingen. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Regeling zijn immers de subsidiebepalingen inzake de in aanmerking te nemen kosten zoals deze voor het jaar 1996 golden, voor het bepalen van de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten in 1997 van overeenkomstige toepassing. Het betoog van appellante faalt derhalve. In hetgeen door appellante is aangevoerd ter nadere onderbouwing van haar betoog, dat de door haar geëxploiteerde verzorgingshuizen ten opzichte van de overige verzorgingshuizen in Nederland in een uitzonderlijke situatie verkeren, heeft het CVZ terecht geen aanleiding gezien om met toepassing van artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van haar de Regeling, voorzover het betreft de onderbezettingskorting, buiten toepassing te laten.
2.5.4. Met de rechtbank moet worden geoordeeld, dat het CVZ niet gehouden was om eventuele afspraken en/of toezeggingen die met betrekking tot de onderbezetting van de instellingen van appellante vóór de inwerkingtreding van de Overgangswet verzorgingshuizen tot stand zijn gekomen of zijn gedaan, na te komen of gestand te doen. Reeds de omstandigheid, dat de afspraken zijn gemaakt respectievelijk de toezeggingen zijn gedaan door een orgaan van de provincie en niet door het CVZ of zijn rechtsvoorganger staat aan een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in de weg. Voorts geldt dat niet is gesteld of gebleken dat het CVZ en/of zijn rechtsvoorganger bij de overgang van de taken te kennen heeft gegeven de door de provincie tot dan toe gehanteerde handelwijze in alle opzichten te zullen voortzetten.
2.5.5. Voorzover appellante zich daarnaast op het standpunt stelt, dat het gelijkheidsbeginsel het CVZ tot het buiten toepassing laten van de Regeling had moeten nopen, aangezien in het verleden ten aanzien van een aantal subsidieontvangers in het kader van renovaties toepassing van de onderbezettingskorting achterwege is gelaten, kan zij daarin evenmin worden gevolgd. Nog daargelaten, dat de onderbezetting in het onderhavige geval niet het gevolg is van renovatiewerkzaamheden, is tussen partijen niet in geschil dat - anders dan in de door appellante aangehaalde gevallen - van door het CVZ aan appellante gedane concrete toezeggingen geen sprake is.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003