ECLI:NL:RVS:2003:AI0800

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206166/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • P.J.J. van Buuren
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding op basis van artikel 49 WRO na afwijzing door gemeenteraad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda, die op 2 oktober 2002 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de raad van de gemeente Roosendaal, welke op 29 maart 2001 werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een planologische verslechtering, wat appellant betwistte. Hij stelde dat onder het oude bestemmingsplan 'Algemeen Bestemmingsplan 1967' wel bebouwing was toegestaan, terwijl het nieuwe bestemmingsplan 'Buitengebied 1975' dit niet meer toestond. De Raad van State heeft de zaak op 10 juli 2003 behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. I.M. van den Heuvel, en de raad werd vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat er geen planologische verslechtering was. De rechtbank had de mogelijkheden voor het realiseren van een burgerwoning op het terrein van appellant in de beoordeling betrokken, maar de Raad van State benadrukte dat ook de algemene planologische situatie moest worden meegewogen. De wijziging van het bestemmingsplan bood namelijk de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden bedrijfsopstallen te realiseren, wat onder het oude plan niet mogelijk was. Hierdoor was er geen sprake van een verslechtering van de planologische situatie.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van de gronden, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 6 augustus 2003.

Uitspraak

200206166/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 2 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Roosendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2001 heeft de raad van de gemeente Roosendaal (hierna: de raad) het verzoek van appellant om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2001 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002, verzonden op 8 oktober 2002, heeft de
rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.M. van den Heuvel, advocaat te Roosendaal, en de raad, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is, dat op het terrein van appellant onder het bestemmingsplan "Algemeen Bestemmingsplan 1967" de bestemming 'Waterwingebied II' rustte. Op grond van artikel 15 van de planvoorschriften was op gronden met deze bestemming tevens de bestemming 'agrarische doeleinden B' van toepassing. Thans rust op dit terrein ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" de bestemming 'beschermingszone waterwingebied, agrarische doeleinden'.
2.2. Ingevolge artikel 10 van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Algemeen bestemmingsplan 1967" (hierna: de planvoorschriften I) zijn de gronden, aangewezen voor agrarische doeleinden B, bestemd voor akkerbouw, tuinbouw, veeteelt, veehouderij, boomkwekerij en bloemisterij met de daarbij behorende andere bouwwerken en andere werken welke nodig zijn voor het agrarisch bedrijf met dien verstande dat de, ten tijde van de eerste tervisielegging bestaande, op het bouwperceel aanwezige woningen en/of bedrijfsgebouwen in verband staande met en ten dienste van een agrarisch bedrijf mogen worden verbouwd, uitgebreid, vernieuwd of herbouwd.
Ingevolge artikel 1, onder 2, van de planvoorschriften I wordt onder bouwwerk elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal verstaan, welke op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond is verbonden, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.
Ingevolge artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften I is een ander bouwwerk een bouwwerk, geen gebouw zijnde.
Ingevolge artikel 1, onder 4, van de planvoorschriften I is een ander werk een werk, geen bouwwerk zijnde.
Ingevolge artikel 13, aanhef, van de voorschriften bij het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" (hierna: de planvoorschriften II) zijn de gronden, aangeduid als beschermingszone waterwingebied, agrarische doeleinden, bestemd voor de bescherming van het waterwingebied tegen verontreiniging van het grondwater en agrarische doeleinden.
Ingevolge artikel 13, onderdeel A, onder I, van de planvoorschriften II is op de tot "Beschermingszone waterwingebied, agrarische doeleinden" bestemde gronden geen bebouwing toegestaan.
Ingevolge artikel 13, onderdeel A, onder IIa, van de planvoorschriften II zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het onder I. bepaalde ten behoeve van de oprichting van een agrarische bedrijfsopstal, mits:
1. dit bouwwerk ter plaatse nodig is voor een doelmatige agrarische bodemexploitatie;
2. de oppervlakte ervan ten hoogste 50 m2 bedraagt;
3. de goothoogte ervan ten hoogste 3 m bedraagt.
Ingevolge artikel 13, onderdeel A, onder IIb, van de planvoorschriften II zijn burgemeester en wethouders bevoegd met voorafgaande verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten vrijstelling te verlenen van het onder I. bepaalde ten behoeve van de oprichting van een agrarische bedrijfsopstal met een oppervlakte van meer dan 50 m2, mits:
1. dit bouwwerk ter plaatse nodig is voor een doelmatige agrarische bodemexploitatie;
2. de oppervlakte ervan ten hoogste 150 m2 bedraagt;
3. de goothoogte ervan ten hoogste 3 m bedraagt;
4. de oppervlakte van het bouwperceel tenminste 3 ha bedraagt.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld, dat het standpunt van de raad dat ten aanzien van appellant van een planologische verslechtering geen sprake is, juist is. Appellant stelt zich evenwel op het standpunt, dat wel degelijk sprake is van een planologische verslechtering, aangezien onder het bestemmingsplan "Algemeen Bestemmingsplan 1967" op het terrein mocht worden gebouwd, terwijl dat onder het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" beslist niet meer is toegestaan.
2.3.1. Het oordeel van de rechtbank, dat ten aanzien van de mogelijkheden op het terrein een niet in verband of ten dienste van een agrarisch bedrijf staande woning (hierna: een burgerwoning) te realiseren, uit te breiden of verbouwen het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" niet tot een planologische verslechtering heeft geleid, is juist. Voorzover appellant betoogt, dat de rechtbank ten onrechte uitsluitend is uitgegaan van het door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken ingenomen standpunt, dat van een planologische verslechtering geen sprake is en niet tevens heeft beoordeeld of dat standpunt rechtens juist is, mist dat betoog - gelet op hetgeen in de aangevallen uitspraak onder 2.4, vierde alinea, is overwogen - feitelijke grondslag.
2.3.2. Dit laat echter onverlet, dat de rechtbank door in de planologische vergelijking uitsluitend te betrekken of ten aanzien van de mogelijkheden op het terrein een burgerwoning te realiseren sprake is van een planologische verslechtering, heeft miskend, dat bij de beoordeling of aanleiding bestaat voor het met toepassing van artikel 49 van de WRO toekennen van een vergoeding dient te worden onderzocht of als gevolg van de wijziging van het planologische regime in algemene zin sprake is van een planologische verslechtering. Daarvan is in dit geval geen sprake. Integendeel, met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Buitengebied 1975" konden op het terrein van appellant - onder bepaalde voorwaarden - bedrijfsopstallen worden gerealiseerd, terwijl op grond van het daarvoor geldende bestemmingsplan "Algemeen bestemmingsplan 1967" op het terrein uitsluitend oprichting van andere bouwwerken, als bedoeld in artikel 1, onder 3, van de planvoorschriften I mogelijk was. Nu het eindoordeel van de rechtbank, dat van een planologische verslechtering geen sprake is, juist is, kan vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt evenwel achterwege blijven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient - met verbetering van de gronden - te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003
284