200206453/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2002, kenmerk Wm 150-01, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor [Stoeterij-Fokkerij] op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel, sectie A , nummers 5737 en 5738. Dit besluit is op 31 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 4 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, en appellanten sub 2 bij brief van 9 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 3 januari 2003. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 januari 2003.
Bij brief van 28 februari 2003 is namens verweerder door de Milieudienst Midden-Holland een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk en ing. L.M.J.A. Mekel, ambtenaren van de Milieudienst Midden-Holland, en J. Wijnveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een stoeterij annex fokkerij voor 40 paarden. De inrichting wordt gebruikt voor het stallen, weiden en trainen van paarden. Voor de inrichting is eerder op 6 september 1995 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend.
2.2. Appellanten sub 2 hebben in de nadere stukken alsmede ter zitting als bezwaar van formele aard aangevoerd dat de voorbereiding van het besluit onzorgvuldig is geweest, nu het bestreden besluit en de daarop betrekking hebbende stukken slechts gedurende een gedeelte van de in artikel 3:22 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalde termijn ter inzage hebben gelegen en nu zich hierbij niet de juiste bij de aanvraag behorende tekening bevond.
2.2.1. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, legt het bevoegd gezag een exemplaar van het ontwerp van het besluit ter inzage. Het voegt daarbij een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende stukken, alsmede een exemplaar van de rapporten en adviezen, die hem reeds over de aanvraag zijn uitgebracht, voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor de beoordeling van het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, ligt het ontwerp van het besluit gedurende vier weken voor een ieder ter inzage en kan een ieder gedurende deze termijn schriftelijk zijn zienswijze omtrent het ontwerp kenbaar maken.
2.2.2. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat gedurende een deel van de termijn, als bepaald in artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de vergunningaanvraag met de daarbij behorende stukken en het ontwerp van het besluit niet ter inzage hebben gelegen. Voorts is ter zitting gebleken dat in plaats van de bij de aanvraag behorende gewijzigde tekening een verouderde tekening ter inzage is gelegd.
Verweerder heeft hiermee in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:21, eerste lid, in samenhang met artikel 3:22, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Niet is gebleken dat deze fouten tijdig en op zorgvuldige wijze zijn hersteld. In aanmerking genomen hetgeen appellanten sub 2 hieromtrent hebben betoogd, moet worden aangenomen dat zij door deze handelwijze in hun belangen zijn geschaad. Het bestreden besluit kan om deze reden niet in stand blijven. Dit beroepsonderdeel treft doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante sub 1 betoogt dat de inrichting stofhinder veroorzaakt met name afkomstig van de buitenbak, de carrousel en het ruiterpad. Dit stof slaat neer op de ruiten van de kassen van de door haar uitgeoefende kwekerij. Hierbij stelt appellante sub 1 dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een stofonderzoek binnen de inrichting te verrichten. Voorts voert appellante sub 1 aan dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.8 onvoldoende concreet is en dat er met betrekking tot de door de inrichting veroorzaakte stofhinder nauwkeurig op de situatie toegesneden maatregelen voorgeschreven zouden moeten worden.
2.4.1. Verweerder wijst erop dat in het bestreden besluit aan vergunninghouder is overgelaten op welke wijze hij het ontstaan van stofhinder wenst te voorkomen. Ten aanzien van het bezwaar van appellante sub 1 dat geen stofonderzoek is uitgevoerd betoogt verweerder dat de mate van stofoverlast van een stoeterij als de onderhavige in het algemeen voldoende bekend is. Voorzover de mate van overlast als gevolg van stof in het geval van appellante sub 1 anders is, betoogt verweerder dat dit samenhangt met de bijzondere gevoeligheid van haar bedrijf.
2.4.2. Voorschrift 1.8 bepaalt dat tijdens werkzaamheden, welke stof-, stank-, en/of geluidoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken, maatregelen getroffen moeten worden die de genoemde overlast beperken of voorkomen, zoals bijvoorbeeld het nathouden van de buitenbak met behulp van een sproei-installatie.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat de bij het bestreden besluit vergunde activiteiten een uitbreiding inhouden ten opzichte van de onderliggende vergunning van 6 september 1995. Zo worden bij het bestreden besluit 40 paarden vergund, tegen 14 paarden in de onderliggende situatie. Bovendien is bij het bestreden besluit een carrousel vergund, terwijl deze in de onderliggende situatie niet aanwezig was. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting oordeelt de Afdeling dat verweerder bij vergunningverlening ten onrechte onvoldoende rekening heeft gehouden met deze uitbreiding van de binnen de inrichting verrichte activiteiten ten opzichte van de onderliggende situatie.
Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende onderzocht of het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.8 toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende ter beperking van stofhinder. In zoverre kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding derhalve niet zorgvuldig worden geacht. Het bestreden besluit is in dit opzicht in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit beroepsonderdeel treft doel.
2.5. Voorts voeren appellanten sub 2 aan dat ten aanzien van de wijze waarop mest binnen de inrichting wordt getransporteerd het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.13 onvoldoende concreet is, aangezien niet dwingend is voorgeschreven op welke wijze dit transport dient plaats te vinden.
2.5.1. Verweerder stelt zich ten aanzien van voornoemd voorschrift op het standpunt dat ook hier aan vergunninghouder kon worden overgelaten welk type transportmiddel hij daarvoor gebruikt. De vraag of vergunninghouder een geschikt transportmiddel gebruikt staat vervolgens ter beoordeling van het bevoegd gezag, aldus verweerder.
2.5.2. Voorschrift 3.13 bepaalt dat vaste mest getransporteerd moet worden met behulp van daartoe geschikte transportmiddelen, die op correcte wijze zijn beladen.
2.5.3. De Afdeling overweegt dat ter zitting is gebleken dat het transport van mest binnen de inrichting veelal met een shovel plaatsvindt, hetgeen tot overlast voor appellanten sub 2 leidt. Onder deze omstandigheden had naar het oordeel van de Afdeling een nadere precisering van de transportmiddelen in het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.13 voor de hand gelegen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hinder als gevolg van het transport van mest binnen de inrichting wordt voorkomen dan wel voldoende wordt beperkt en kan de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde motivering ook ten aanzien van voorschrift 3.13 niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit beroepsonderdeel treft doel.
2.6. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden van appellanten sub 1 en 2 behoeven geen bespreking.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel van 21 oktober 2002, kenmerk Wm 150-01;
III. gelast dat de gemeente Nieuwerkerk aan den IJssel aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 voor appellante sub 1 en € 109,00 voor appellanten sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003