200300528/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 27 augustus 2002, kenmerk NL 103301, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de door appellant voorgenomen uitvoering van 5.600.000 kg licht verontreinigde grond naar België.
Bij besluit van 18 december 2002, kenmerk IMA 2002-35562, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2003.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H.H.B. Martens, advocaat te Maastricht en [gemachtigden] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Ahraoui en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. De kennisgeving op grond van de Verordening nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) van 19 februari 2002, kenmerk NL 103301, ziet op de overbrenging van 5.600.000 kg licht verontreinigde grond bestemd voor nuttige toepassing van [appellante] te [plaats] naar N.V. Vandersanden te Bilzen (België).
Appellante heeft de verwerkingswijze van deze afvalstof op het formulier aangeduid als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschap van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (75/442/EEG; hierna: de kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, behorende bijlage IIB, onder R13.
Uit de toelichting op de kennisgeving blijkt dat de grond zal worden gebruikt bij een recultiveringsproject waarbij in een voormalige kleiwinning het maaiveld met enkele meters moet worden verhoogd. Na afdekking met de oorspronkelijke bovengrond gaat de locatie deel uitmaken van een stadspark.
2.2. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van de licht verontreinigde grond omdat hij van mening is dat er geen sprake is van een handeling als bedoeld onder R13 van bijlage IIB van de kaderrichtlijn, maar dat het gaat om het storten van afvalstoffen als genoemd onder D1 van bijlage IIA van de kaderrichtlijn. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de afvalstoffen, licht verontreinigde grond, weliswaar voldoen aan de eisen die België stelt aan grond die gebruikt wordt als bodemvuller, maar dat niet voldaan wordt aan de eisen die Nederland stelt aan een dergelijke toepassing. Dat een zogenoemd “nuttig neveneffect” kan worden onderscheiden bij het opvullen van een leemgroeve met deze afvalstoffen, kan er niet voor zorgen dat een handeling van verwijdering een handeling van nuttige toepassing wordt, aldus verweerder. Aangezien voor te verwijderen afvalstoffen in Nederland voldoende eindverwerkingscapaciteit is, bestaan er volgens verweerder bezwaren tegen de voorgenomen overbrenging als bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b van de EVOA.
2.3. Appellante is van mening dat het opvullen van de in België gelegen leemgroeve met licht verontreinigde grond uit Nederland moet worden aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing. Ook het hergebruik van afvalstoffen is volgens haar een vorm van nuttige toepassing. Hoofddoel van de beoogde handeling is volgens appellante niet het afzetten van afvalstoffen, maar het recultiveren van het gebied waarbij primaire grondstoffen kunnen worden gespaard. Gekozen is voor de opvulling met categorie I-grond omdat schone grond in Nederland en België zeer schaars is en indien schone grond voor dit project moet worden gewonnen opnieuw een leemte zou ontstaan die moet worden opgevuld. Zij heeft voorts aangevoerd dat het aanbrengen van de cultiveringslaag geen nadelige effecten heeft voor het milieu. Volgens appellante dient het standpunt van de bevoegde Belgische autoriteit dat sprake is van nuttige toepassing in dit geval doorslaggevend te zijn. Voorts is zij van mening dat de beginselen van zelfverzorging en nabijheid niet gelden voor afvalstoffen die bestemd zijn voor nuttige toepassing.
2.4. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307 tot en met C-311 voor recht verklaard dat uit het bij de EVOA ingevoerde stelsel voortvloeit, dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat van verzending, indien zij van mening is dat in de kennisgeving het doel van overbrenging van afvalstoffen ten onrechte als een nuttige toepassing is aangemerkt, haar bezwaar tegen de overbrenging moet baseren op deze onjuiste indeling, zonder te verwijzen naar een van de bijzondere bepalingen van de verordening, zoals met name artikel 4, derde lid, onder b, waarin de bezwaren zijn omschreven die de lidstaten kunnen maken tegen de overbrenging van voor verwijdering bestemde afvalstoffen.
2.5. De Afdeling stelt vast dat appellante kennisgeving heeft gedaan voor de overbrenging naar België van de onderhavige afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassing. Gelet hierop is het bezwaar van verweerder zoals verwoord in het bestreden besluit, nu dit is gebaseerd op artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA en bezien in het licht van de beschikking van het Hof van 27 februari 2003, in strijd met het stelsel van de EVOA. Het beroep treft in zoverre doel. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. De Afdeling overweegt evenwel dat indien geoordeeld zou moeten worden dat sprake is van verwijdering van de licht verontreinigde grond in België in plaats van nuttige toepassing, de kennisgeving een onjuiste kwalificatie van de bestemming van de afvalstoffen vermeldt en verweerder bezwaar moet maken wegens deze onjuiste opgaaf. In dat geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding hiernaar onderzoek te doen.
2.6.1. Het Hof heeft in zijn bovenbedoelde beschikking van 27 februari 2003 voor recht verklaard dat handelingen van nuttige toepassing door recycling of terugwinning van metalen of metaalverbindingen of door recycling of terugwinning van andere anorganische stoffen, die zijn bedoeld in punt R4 respectievelijk punt R5 van bijlage II B bij richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 en bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996, ook het “hergebruik” in de zin van artikel 3, eerste lid, sub b-i, van deze richtlijn kunnen omvatten. Deze handelingen impliceren volgens het Hof niet noodzakelijkerwijs dat de betrokken stof een bewerking ondergaat, meermalig kan worden gebruikt of later terugneembaar is.
Voorts heeft het Hof in deze beschikking voor recht verklaard dat een behandeling van afvalstoffen niet gelijktijdig kan worden aangemerkt als verwijdering en als nuttige toepassing in de zin van richtlijn 75/442, zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156 en bij beschikking 96/350. Bij de kwalificatie van een handeling die volgens de enkele omschrijving ervan op het eerste gezicht zowel een in bijlage II A bij de afvalstoffenrichtlijn bedoelde verwijderingshandeling kan zijn als een in bijlage II B bij deze richtlijn bedoelde handeling van nuttige toepassing, moet volgens het Hof van geval tot geval worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt.
2.6.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het doel van toepassing van de licht verontreinigde grond is dat deze dient als opvullaag in een leemgroeve, zodat de groeve geschikt wordt om als stadspark te gebruiken. Als zodanig vervult de categorie I-grond in het onderhavige geval een nuttige functie en komt hij in de plaats van primaire grondstoffen die anders in de leemgroeve als recultiveringslaag moeten worden toegepast. Bezien in het licht van de beschikking van 27 februari 2003 dient naar het oordeel van de Afdeling in dit geval de toepassing van de licht verontreinigde grond in de leemgroeve te worden aangemerkt als nuttige toepassing. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat sprake is van overbrenging van afvalstoffen met bestemming verwijdering. Er bestaat derhalve geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 december 2002, kenmerk IMA 2002-35562;
III. veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003