ECLI:NL:RVS:2003:AI0813

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206801/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • R.H. Lauwaars
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing handhavingsmaatregelen op grond van de Natuurbeschermingswet

In deze zaak heeft de vereniging 'Vereniging Milieu-Offensief' beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, dat op 22 november 2001 werd genomen. Dit besluit weigerde handhavingsmaatregelen te treffen op basis van de Natuurbeschermingswet ten aanzien van een veehouderijbedrijf. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft eerder, op 2 oktober 2002, een uitspraak gedaan waarin het beroep van appellante gegrond werd verklaard en het besluit van de Staatssecretaris van 17 december 2001 werd vernietigd. De zaak werd vervolgens ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de Staatssecretaris niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke schadelijke effecten van de handelingen van de veehouderij op het natuurmonument. De Natuurbeschermingswet vereist dat handelingen die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument, alleen mogen plaatsvinden met een vergunning. De Afdeling concludeert dat verweerder niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten heeft vergaard en dat het bestreden besluit daarom vernietigd moet worden.

De uitspraak van de Raad van State op 6 augustus 2003 verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 13 november 2002 en veroordeelt verweerder in de proceskosten. Tevens wordt bepaald dat het griffierecht aan appellante wordt vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het verzamelen van relevante gegevens bij besluiten die invloed hebben op beschermde natuurgebieden.

Uitspraak

200206801/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
en
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij naar aanleiding van het door appellante ingediende verzoek om handhavingsmaatregelen op grond van de Natuurbeschermingswet te treffen ten aanzien van het veehouderijbedrijf aan de [locatie] te [plaats] afwijzend beslist.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft de Staatssecretaris de door appellante ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft het hiertegen ingestelde beroep bij haar uitspraak van
2 oktober 2002, no. 200200513/1, gegrond verklaard en het besluit van de Staatssecretaris van 17 december 2001 vernietigd.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 13 november 2002, kenmerk TRCJ/2002/11932, de bezwaren van appellante wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 7, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is bepaald dat een natuurmonument kan worden aangewezen als beschermd natuurmonument.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van deze wet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden, handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden in ieder geval als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument aangemerkt handelingen die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 19 juni 2000, nr. E01.99.0148, AB 2000, 445, strekt de vergunningplicht zich ook uit tot handelingen die buiten het natuurmonument plaatsvinden en schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument (de zogenoemde externe werking).
Ingevolge artikel 29 van de Natuurbeschermingswet is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
2.2. Bij haar uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de Afdeling onder meer het volgende overwogen:
"Voorts overweegt de Afdeling dat appellante ter zitting de signaleringskaart heeft overgelegd. Vaststaat dat de gronden in het natuurmonument op deze kaart zijn aangeduid als voor verzuring gevoelige gronden. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de signaleringskaart op dit punt niet juist of verouderd is.
Daarnaast bestaan de gronden in het natuurmonument uit meerveengronden, broekeerdgronden en beekeerdgronden. Onbestreden is dat alleen de beekeerdgronden binnen het natuurmonument voor verzuring gevoelige gronden zijn. Niet bekend is hoe groot de oppervlakte van de voor verzuring gevoelige gronden is binnen de "Schoolsteegbosjes". Dit had echter voor verweerder geen reden mogen zijn om zich op het standpunt te stellen dat hij bij gebrek aan gegevens niet de mate van schadelijkheid aan de "Schoolsteegbosjes" kon vaststellen.
Gelet op het vorenstaande is verweerder ten onrechte voorbij gegaan aan de mogelijke schade aan de voor verzuring gevoelige gronden in het natuurmonument.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten onrechte niet is uitgegaan van de gehele veehouderij en dat hij daarnaast onvoldoende heeft onderzocht of er sprake is van een schadelijke handeling in de zin van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.".
2.3. Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit onder meer overwogen dat de handeling die mogelijk effect zou hebben op de wetenschappelijke waarden van het natuurmonument de depositie van ammoniak in het natuurmonument is.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002 heeft verweerder het Expertisecentrum LNV gevraagd een zogenoemde quick scan te verrichten omtrent de zuurgevoeligheid van de bodem in het natuurmonument. De uitkomsten hiervan waren ten tijde van het bestreden besluit niet bekend.
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit gesteld dat uit de thans bekende feiten niet met zekerheid kan worden afgeleid dat geen sprake is van nadelige effecten op de waarden in het natuurmonument. In verband hiermede is [partij] verzocht een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet aan te vragen. Of daadwerkelijk vergunning is vereist kan in het kader van die aanvraagprocedure worden beoordeeld, aldus verweerder.
2.4. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002 diende verweerder in het kader van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar de vraag te beantwoorden of sprake is van een schadelijke handeling in de zin van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.
Immers, eerst indien sprake is van een schadelijke handeling in genoemde zin, zonder dat hiervoor een vergunning is verleend, kan verweerder gebruik maken van de in artikel 29 van de wet gegeven bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang. De beantwoording van bovenstaande vraag is in het kader van deze procedure, waaraan een verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen ten grondslag ligt, derhalve van wezenlijk belang.
2.5. De Afdeling stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit de vraag of sprake is van een schadelijke handeling in de zin van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet niet beantwoord heeft.
De omstandigheid dat de resultaten van het in opdracht van hem door het Expertisecentrum LNV uitgevoerde onderzoek ten tijde van het bestreden besluit nog niet bekend waren, betekent niet dat verweerder de beantwoording van deze vraag kan verplaatsen naar een procedure in het kader van een door de exploitant van de veehouderij in te dienen aanvraag. Bovendien stond ten tijde van het bestreden besluit geenszins vast dat deze aanvraag ook daadwerkelijk zou worden ingediend.
Voorts is ter zitting gebleken dat in december 2002 de resultaten van de quick scan beschikbaar waren. Niet valt in te zien dat verweerder redelijkwijs niet heeft kunnen wachten op de resultaten van deze quick scan, die een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren aan de beantwoordiging van de vraag of sprake is van een schadelijke handeling.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij de voorbereiding van zijn besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. Verweerder dient op de na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van verweerder van 13 november 2002, TRCJZ/2002/11932;
III. veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit) te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. dr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003
328.