200206797/1.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft de gemeentraad van Deurne vastgesteld het bestemmingsplan "Deurne centrum".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 oktober 2002, kenmerk
827817/869595, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, en appellant sub 2 bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 22 januari 2003.
Bij brief van 13 februari 2002, verzonden op 19 februari 2003, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2003, waar appellant sub 1, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, appellant sub 2, bijgestaan door mr. H.J.P. van Erp, advocaat te Uden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J.A.M. van der Meijden, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn het college van burgemeester en wethouders van Deurne, vertegenwoordigd door ing. P.M. Maas, wethouder bij de gemeente, en drs. R.P.Th.L. Jacobs, ambtenaar van de gemeente, en Projectbouw ’98 B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigde], en [directeur], daar als partij verschenen.
2.1. Het plan heeft betrekking op het centrum van Deurne en beoogt een uniforme regeling voor dit gebied waar thans nog verschillende en verouderde bestemmingsplannen voor gelden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant sub 1 stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend omdat dit onvoldoende waarborgen biedt ter bescherming en versterking van de cultuurhistorische waarde van zijn pand [locatie]. Appellant stelt in het bijzonder dat de wijzigingsbevoegdheid zoals opgenomen in artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften onvoldoende bescherming biedt tegen aantasting van deze waarde in relatie tot de bebouwing die met een wijzigingsplan op het belendende perceel [locaties] mogelijk wordt gemaakt. Hij voert voorts aan dat artikel 14, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften onvoldoende objectief begrensd is en derhalve in strijd is met artikel 11 WRO. Daarnaast stelt appellant dat artikel 14, vierde lid, onder f van de planvoorschriften onvoldoende duidelijk is. Tenslotte voert appellant aan dat het op grond van artikel 14, tweede lid, onder 2, sub e van de planvoorschriften mogelijk wordt gemaakt om op zeer korte afstand van zijn woning een muur te plaatsen waardoor ernstige beperking van de toetreding van daglicht zal optreden. Hij stelt dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de toetreding van daglicht tot de woning van appellant aan de orde komt bij de beoordeling van een bouwplan.
2.3.1. Verweerder stelt dat de belangen en de kwaliteit van het pand van appellant sub 1 zowel op zichzelf als in relatie tot de omgeving in voldoende mate worden gewaarborgd nu het pand op de ontwikkelingsschets wordt aangemerkt als 'overige waardevolle bebouwing'. Daarnaast wordt het pand van appellant alsmede de omgeving ook op grond van artikel 11 van de planvoorschriften voldoende beschermd. Verweerder acht de wijzigingsbevoegdheid ten aanzien van de bestemming “Centrumlint” zoals opgenomen in artikel 14, vierde lid, in samenhang met artikel 11 van de planvoorschriften voldoende objectief begrensd. Ten aanzien van het aspect van het daglicht heeft verweerder zich op standpunt gesteld dat dit bij de beoordeling van een bouwplan aan de orde zal komen.
2.3.2. Voorzover het bezwaar van appellant inhoudt dat het plan met betrekking tot zijn pand zelf een onvoldoende regeling bevat ter bescherming van de cultuurhistorische waarde daarvan, overweegt de Afdeling dat voor een dergelijke bescherming de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening de eerstaangewezen middelen zijn. Niet gebleken is dat de cultuurhistorische waarde van het pand in ruimtelijk opzicht zo belangrijk is dat, gegeven genoemde monumentenregelingen, geoordeeld moet worden dat de bestemmingsplanregeling ten aanzien van het pand tekortschiet in de bescherming daarvan.
2.3.3. Aangaande de bezwaren met betrekking tot de wijzigingsregeling voor het perceel [locaties] overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan, voorzover hier van belang, bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen binnen bij het plan te bepalen grenzen. Mede gelet op de rechtszekerheid van belanghebbenden dient in een wijzigingsbepaling in voldoende mate te worden bepaald in welke gevallen en op welke wijze hiervan gebruik mag worden gemaakt. Een op artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening berustende wijzigingsbevoegdheid dient derhalve in deze beide opzichten door voldoende objectieve normen te worden begrensd.
De vraag of een wijzigingsbepaling door voldoende objectieve normen wordt begrensd hangt af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan onder meer belang worden gehecht aan de aard van de wijziging, de omvang van het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid ziet en de aanleiding voor het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid.
Ingevolge artikel 14, vierde lid, van de planvoorschriften is het college van burgemeester en wethouders bevoegd het plan te wijzigen binnen het op de plankaart aangeduide "wijzigingsgebied 7" ten behoeve van de uitbreiding van de bebouwing mits:
a. de bebouwing wat betreft de stedebouwkundige inpassing, maatvoering en beeldkwaliteit past in het karakter van de lintstructuur van de omgeving;
b. op de begane grond (zo mogelijk) detailhandel of dienstverlening wordt gevestigd;
c. de nieuw te bouwen woningen passen binnen het voor de gemeente geldende woningbouwprogramma;
d. de goothoogte respectievelijk de totale hoogte van de bebouwing niet meer dan 7,5 m respectievelijk 10 m bedraagt; op de knik Kerkstraat – Lindenlaan is een architectonisch accent toegestaan met een oppervlakte van niet meer dan 25 m2 en een hoogte van niet meer dan 12 m;
e. de uitbreiding verkeerskundig aanvaardbaar is en voorzien wordt in de eigen parkeerbehoefte;
f. overigens de bepalingen van artikel 14 in acht genomen worden.
Deze wijzigingsbevoegdheid voorziet niet in de wijziging van de bestemming van het wijzigingsgebied maar louter op een geringe wijziging van de toegelaten omvang van een uitbreiding van de bestaande bebouwing. Daarnaast is deze wijzigingsbevoegdheid beperkt tot een klein gebied en opgenomen met het oog op de realisatie van een appartementencomplex met op de begane grond zakelijke ruimten. Gegeven voorts dat de bij toepassing van deze bevoegdheid in acht te nemen beschrijving in hoofdlijnen in artikel 11 van de planvoorschriften een nadere duiding bevat van het in artikel 14, vierde lid, onder a, van de planvoorschriften genoemde karakter van de lintstructuur ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat de wijzigingsbevoegdheid door onvoldoende objectieve normen is begrensd. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat de in artikel 14, vierde lid, onder d, van de planvoorschriften gegeven bebouwingsbepalingen voldoende gekwalificeerd zijn.
Artikel 14, vierde lid, onder f, van de planvoorschriften houdt in dat voor een met toepassing van dit artikellid tot stand gebracht wijzigingsplan de bestemmings- en bebouwingsvoorschriften, zoals neergelegd in de overige onderdelen van dit artikel, van toepassing zullen zijn, behoudens voorzover in de wijzigingsregeling de mogelijkheid wordt geopend andere voorschriften te stellen. De Afdeling ziet, anders dan appellant, niet in dat dit voorschrift niet duidelijk is.
Het bovenstaande in aanmerking genomen ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat de wijzigingsregeling onvoldoende waarborgen bevat ter bescherming van de cultuurhistorische waarde van het pand van appellant. Overigens wijst de Afdeling erop dat de bebouwing waarop deze regeling doelt, niet zonder meer kan worden gerealiseerd, doch eerst na het volgen van een procedure tot wijziging van het plan, waarin onder meer ter toets staat of wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, onder a, voornoemd, en een afweging van de betrokken belangen dient plaats te vinden. Indien appellant zich niet met de wijziging kan verenigen, kan hij daartegen in rechte opkomen. Naar het oordeel van de Afdeling kan gezien het voorgaande niet worden gesteld dat de wijzigingsregeling ernstige bezwaren voor appellant met zich brengt.
2.3.4. Aangaande het bezwaar van appellant sub 1 tegen de met artikel 14, tweede lid, onder 2, sub e, van de planvoorschriften geboden mogelijkheid op korte afstand van zijn pand een muur op te richten overweegt de Afdeling als volgt.
Op grond van artikel 14, tweede lid, onder 2, sub h, van de planvoorschriften mag op het perceel Kerkstraat 18 de zijgevel van de bebouwing in de grens met het perceel van appellant gebouwd worden. Op grond van artikel 14, tweede lid, onder 2, sub d, van de planvoorschriften in samenhang met de aanduidingen op de plankaart, mag de goothoogte van de bebouwing op het perceel [locatie] ter hoogte van het pand van appellant niet meer dan 6.50 m. bedragen. Aldaar mag een zijmuur derhalve niet meer dan 6.50 m. hoog zijn.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ter plaatse reeds lang bebouwing met een zijmuur van ongeveer 6.50 m. hoog in bedoelde perceelsgrens aanwezig is. Dit brengt de Afdeling tot het oordeel dat het plan niet bij recht bebouwing mogelijk maakt die in bedoelde perceelsgrens in betekenende mate hoger is dan deze bestaande bebouwing en die mitsdien de lichttoetreding tot het pand van appellant ten opzichte van de reeds langdurig bestaande situatie wezenlijk doet verslechteren.
2.3.5. De Afdeling komt tot de slotsom dat hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd niet tot het oordeel leidt dat verweerder de genoemde onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten achten. Evenmin leidt dit tot het oordeel dat het bestreden besluit anderszins in strijd met het recht is voorbereid of genomen. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze onderdelen van het plan. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.4. Gezien het beroepschrift van appellant sub 2 en de conclusie van de ter toelichting daarop ter zitting voorgedragen pleitnota, richt zijn beroep zich tegen de goedkeuring van het plan voorzover dat niet voorziet in handhaving van zijn woning aan [locatie]. Hij heeft daarbij gesteld dat het voor de door het gemeentebestuur gewenste goede ontsluiting van De Wever op de Molenstraat niet nodig is dat deze woning verdwijnt en dat verweerder dit onvoldoende heeft bezien. Overigens meent appellant dat, gezien de plantoelichting enerzijds en de inhoud van het plan en het vaststellingsbesluit anderzijds, over het al dan niet handhaven van zijn woning de nodige onduidelijkheid bestaat.
2.4.1. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten.
2.4.2. Bij het plan is aan het perceel van appellant de bestemming “Centrum 2 -C2-“ gegeven. Het perceel van appellant ligt tevens gedeeltelijk in een gebied waaraan op de plankaart de aanduiding "Uitwerkingsgebied ex artikel 11 WRO" is gegeven.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met genoemde bestemming onder meer bestemd voor wonen. Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften moet het college van burgemeester en wethouders deze bestemming, voorzover daaraan de genoemde aanduiding is gegeven, met inachtneming van verder genoemde regels uitwerken.
De Afdeling stelt vast dat, naar ter zitting ook door verweerder en het gemeentebestuur is bevestigd, blijkens deze voorschriften het plan handhaving van de woning van appellant en van het woonperceel overigens toelaat. In het plan zijn geen bindende voorschriften te vinden die inhouden dat ter plaatse slechts andere voorzieningen mogen worden gerealiseerd. Dit geldt ook voor het gedeelte van het perceel waaraan genoemde uit te werken bestemming is toegekend. Uitwerkingsregels die zonder meer verplichten tot het geven van een andere bestemming aan het perceel dan een die voorziet in handhaving van de woonfunctie, bevat het plan niet. Gelet hierop kan niet worden gesteld dat het plan niet voorziet in handhaving van de woning van appellant of dat het plan op dit punt onduidelijk is.
Voorzover appellant heeft gesteld dat het plan door de plantoelichting en het vaststellingsbesluit onduidelijk is, overweegt de Afdeling dat dit, daargelaten of deze stelling juist is, aan bovenstaand oordeel niet kan afdoen. Voor het antwoord op de vraag of het plan al dan niet voorziet in handhaving van de woning van appellant, is het bestemmingsplan zelf, voorzover dat bindende voorschriften bevat, bepalend.
Op grond van het bovenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond hoefde te vinden om het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het onderwerpelijke plandeel. Het beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Rooy
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003