200205187/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Woonboulevard Heerlen", gevestigd te Heerlen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 8 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Heerlen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 december 2001, het bestemmingsplan "Crama-Husken-de Vrank" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 juli 2002, kenmerk 2002/29397, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 maart 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ingekomen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.H. Nas, advocaat te Nijmegen, [voorzitter], en [deskundige], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bomhoff en ing. G. Frantzen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad, vertegenwoordigd door M. Huppertz, ambtenaar van de gemeente, en 3W Vastgoed, vertegenwoordigd door mr. M.E.J. de Bruijn, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Verweerder heeft de bedenking van appellante betreffende de verkeersproblematiek buiten beschouwing gelaten omdat deze volgens hem geen grondslag vindt in de zienswijze. De Afdeling is met verweerder van oordeel dat verweerder in de zinsnede in de zienswijze, dat de vereniging teleurgesteld is in de wijze waarop is omgegaan met de ingediende inspraakreactie, geen aanleiding behoefde te zien voor het in de zienswijze gehandhaafd achten van de inspraakreactie met betrekking tot de verkeersproblematiek. De beroepsgrond betreffende de verkeersproblematiek steunt derhalve niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellante gestelde omstandigheid dat dit bezwaar op de hoorzitting bij de gemeenteraad aan de orde is geweest. Uit het bepaalde in artikel 23, eerste lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet worden afgeleid dat de hoorzitting dient ter mondelinge toelichting van de reeds bij de gemeenteraad kenbaar gemaakte schriftelijke zienswijzen tegen het ontwerpplan. Op de hoorzitting kunnen derhalve geen nieuwe zienswijzen naar voren worden gebracht.
Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plangebied ligt tussen de Beersdalweg, de woonwijk “De Husken” en de N281. Het plan maakt ten noorden van de spoorlijn Heerlen-Sittard de ontwikkeling van een autoboulevard mogelijk. Tevens voorziet het in de uitbreiding van de Woonboulevard Heerlen, ten zuiden van de spoorlijn Heerlen-Sittard, en in de aanleg van een ecologische verbindingszone.
Verweerder heeft het plan gedeeltelijk goedgekeurd.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de mogelijkheid tot uitbreiding van de Woonboulevard Heerlen. Zij acht, samengevat, de omvang van de uitbreiding te groot en stelt dat daardoor een duurzame ontwrichting van de verzorgingsstructuur dreigt.
2.4.1. De gemeenteraad heeft aan het door appellante aangeduide plandeel de bestemming “Detailhandel, dienstverlening, horeca en kantoren (D+Dv+H+K)” toegekend. De gemeenteraad is van mening dat de voorziene uitbreiding voldoende bescherming biedt aan de bestaande belangen, zeker als rekening wordt gehouden met de oppervlakte die benut gaat worden voor andere dan de bestaande branches.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel, op enkele woorden in de planvoorschriften na, goedgekeurd. De uitbreiding van de woonboulevard tot een “Themacentrum Wonen” is volgens verweerder als zodanig en wat betreft de in het plan voorziene omvang en fasering in overeenstemming met het provinciaal beleid inzake perifere detailhandelsvestigingen. Het plan zal volgens verweerder niet leiden tot een duurzame ontwrichting van de detailhandelsstructuur.
2.4.3. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak, blijkt het volgende.
Het beroep van appellante heeft uitsluitend betrekking op de voorziene uitbreiding van de woonboulevard Heerlen tot een zogenoemd “Themacentrum Wonen”.
De Heerlense woonboulevard is gestart in 1991 en functioneert thans meer dan gemiddeld. Gelet op de te verwachten ontwikkelingen op (boven) regionaal niveau, is volgens de gemeenteraad een uitbreiding en ombouw van de woonboulevard tot een compleet “Themacentrum Wonen” noodzakelijk om de huidige voorsprong te behouden. Bijzonder aan de woonboulevard is de aanwezigheid van Ikea (sinds 1995), een groot tuincentrum (Intratuin) en twee bouwmarkten (Praxis en Gamma) direct bij de overige ongeveer 20 meubel- en aanverwante zaken. De bestaande situatie omvat 58.000 m2 bedrijfsvloeroppervlak, waarvan Ikea er 10.000 m2 beslaat.
Het plan maakt, naast een uitbreiding van Ikea en Intratuin, een uitbreiding in vier bouwvlakken (A tot en met D) mogelijk. De uitbreidingen van Ikea en Intratuin zijn inmiddels gerealiseerd. Het is de bedoeling de bouwvlakken B en C te ontwikkelen tot een “Doe-het-zelf-cluster”, waarin ook plaats is voor een aantal winkels in keukens, badkamers, slaapkamers, meeneemmeubels en aanverwante zaken. De bestaande Praxis- en Gammavestigingen zullen worden uitgebreid en verplaatst naar deze “Doe-het-zelf-cluster”. De vrijkomende ruimte na de verhuizing van Praxis en Gamma alsmede het nieuwe bouwvlak A zijn bedoeld voor uitbreiding van de “echte” woonboulevardwinkels. Bouwvlak D is bedoeld voor de vestiging van aan de woonboulevard verwante detailhandel, bijvoorbeeld een detailhandel in kantoormeubilair. In totaal gaat het om een netto toename aan bebouwbaar grondoppervlak van ongeveer 51.250 m2 (inclusief de inmiddels gerealiseerde uitbreiding van Ikea van ongeveer 7000 m2uitbreiding). In totaal zou, op grond van de oppervlakte- en hoogtematen ruim 100.000 m2 aan bedrijfs- en kantoorvloeroppervlakte kunnen worden gebouwd. De planvoorschriften stellen daaraan echter beperkingen.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder A, 7, van de planvoorschriften mag de totale nog toe te voegen brutoverkoopvloeroppervlak (hierna: bvo) binnen de bestemming maximaal 55.000 m2 bedragen, waarbij de volgende verdeling geldt: vlak A maximaal 10.000 m2 bvo, vlak B en C tezamen maximaal 35.000 m2 bvo, vlak D maximaal 4000 m2 bvo en de uitbreiding van de bestaande woonboulevard exclusief Ikea maximaal 6000 m2 bvo. Uit deze bepaling volgt voorts dat als voorwaarden gelden dat tenminste 20 procent van het totaal toe te voegen vloeroppervlak zal worden ingenomen door bestaande te verplaatsen bedrijven en dat met de realisering van vlak A niet voor 1 september 2002 en met vlak D niet voor 1 juli 2004 wordt aangevangen.
Binnen de 55.000 m2 bvo mag blijkens de planvoorschriften 2500 m2 vloeroppervlak voor zelfstandige kantoren worden benut. Binnen de gehele bestemming mag nog eens 2500 m2 voor aan de woonboulevard gerelateerde kantoren worden gebruikt, alsmede 2000 m2 aan horeca, zowel bedrijfsondersteunende als zelfstandige horeca.
2.4.3.1. Blijkens het Provinciaal omgevingsplan Limburg (hierna: het Omgevingsplan) moeten nieuwe bijzondere detailhandelsvestigingen zoals perifere detailhandelsvestigingen zoveel mogelijk aansluiten bij bestaande detailhandelsconcentraties. De provincie streeft daarbij naar concentratie. Door middel van een onderzoek moet volgens het Omgevingsplan worden aangetoond dat de vestiging geen onevenredige economische schade (ontwrichting) voor bestaande winkelgebieden in de regio en aangrenzende (binnen- en buitenlandse) regio’s met zich brengt.
2.4.3.2. In het kader van de voorbereiding van het plan is, in opdracht van projectontwikkelaar MBO-Ruyters B.V., door Kolpron Consultants (hierna: Kolpron) een distributie-planologisch onderzoek gedaan naar de haalbaarheid van de uitbreiding van de woonboulevard. In dit onderzoek wordt aan de hand van een beschrijving van ontwikkelingen in (concurrerende woonboulevards in) de omgeving en gelet op de vloerproductiviteit van de woonboulevard Heerlen een uitbreidingsmogelijkheid met ongeveer 30.000 m2 verkoopvloeroppervlak genoemd. Daarbij wordt er van uitgegaan dat 20 procent van de totale oppervlakte zal worden ingenomen door verplaatsers vanuit Zuid-Limburg (ongeveer 6000 m2). In het tweede deel van het rapport wordt volgens het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak een sterkere analyse gepresenteerd van de mogelijkheden die er bestaan om kopers uit de omgeving naar de woonboulevard te trekken, wanneer die zou worden uitgebreid. In dat tweede deel wordt geconstateerd dat de kooporiëntatie op de woonboulevard in Zuid-Limburg met 18 à 19 procent lager is dan voor andere grote woonboulevards haalbaar wordt geacht, namelijk 20 tot 25 procent. Op grond hiervan rekent Kolpron voor dat een uitbreiding van het verkoopvloeroppervlak voor woninginrichting van 22.000 m2 de distributieve verhoudingen in Zuid-Limburg niet zal verstoren. Daarnaast ziet Kolpron mogelijkheden voor uitbreiding van de twee reeds aanwezige bouwmarkten met ongeveer 3350 m2 tot ongeveer 7000 m2 verkoopvloeroppervlak.
2.4.3.3. In opdracht van appellante is door de Centrale Branchevereniging Wonen (hierna: CBW) onder meer onderzocht welke ruimte er in de markt is voor een uitbreiding van de woonboulevard en hoe de ideale branchering van de woonboulevard inclusief die uitbreiding er uitziet. In dit rapport, “Rapportage inzake uitbreiding Woonboulevard Heerlen”, stelt de CBW vast dat de vloerproductiviteit van de woonboulevard veel lager is dan vaak wordt aangenomen en wijst zij er bovendien op dat in dit verband een relatie dient te worden gelegd met de huurprijs per m2. De CBW is van mening dat er geen ruimte is voor uitbreiding van de detailhandel in meubelen. Wel is er enige uitbreidingsruimte voor keukens en sanitair. Hoewel de marktruimte door de CBW dus gering wordt geacht, gaat men er toch van uit dat er enige ruimte is, met name door meer klanten uit de rest van de regio aan te trekken en niet zozeer door het aantrekken van meer klanten van verder weg. De conclusie is dat er bij een bepaalde huurprijs een uitbreidingsruimte is van in totaal ongeveer 13.000 m2 voor de productgroepen meubelen, slapen, woningtextiel en keukens/sanitair, derhalve branches die reeds op de woonboulevard aanwezig zijn. Het voorkeursscenario van de CBW gaat uit van een uitbreiding van 15.000 m2 met de reeds aanwezige branches, met name in de groep keukens/sanitair. Voorts wordt een uitbreiding van de twee reeds aanwezige bouwmarkten met 4000 m2 voorgestaan. De dan nog overblijvende uitbreiding van de woonboulevard (derhalve ongeveer 25.000 m2) zou moeten worden opgevuld met thans nog niet aanwezige branches. Voor twee andere door de CBW genoemde scenario’s acht de CBW geen ruimte in de markt aanwezig.
2.4.3.4. In opdracht van projectontwikkelaar Ruijters Vastgoed B.V. is eind 1999 door Kolpron een analyse gemaakt van de verschillen in de twee hierboven beschreven haalbaarheidsstudies, getiteld “Verschillen-analyse CBW- en Kolpron-onderzoek Woonboulevard In de Cramer te Heerlen (Incl. actualisatie uitbreidingsmogelijkheden)”. Daarin wordt tot de conclusie gekomen dat de CBW de uitbreidingsmogelijkheid van de reeds op de woonboulevard aanwezige branches niet veel anders inschat dat Kolpron.
2.4.3.5. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak wordt aangesloten bij de stelling van Kolpron, dat de CBW voor dezelfde branches (woninginrichting plus doe-het-zelf) op een vergelijkbare uitbreidingsmogelijkheid uitkomt. Vervolgens wordt in het deskundigenbericht gesteld dat, ondanks de wat lastige vergelijkbaarheid van de getallen, ook intern in de Kolpron-rapportages, uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat er binnen de bestaande branches op de woonboulevard (woninginrichting inclusief de bouwmarkten en exclusief Ikea) op grond van de marktmogelijkheden een uitbreidingsruimte bestaat van (naar boven afgerond) 20.000 m2. Op grond van de studies kan worden gesteld dat zo'n uitbreiding geen grote effecten op de distributie-planologische situatie in Zuid-Limburg zal hebben. Omdat is gebleken dat beide bouwmarkten meer willen uitbreiden dan waarvan in de Kolpron-studies is uitgegaan, wordt in het deskundigenbericht tot de conclusie gekomen dat er binnen de bestaande branches op de woonboulevard (woninginrichting inclusief de bouwmarkten en exclusief Ikea) op grond van de marktmogelijkheden een uitbreidingsruimte bestaat van 25.000 m2 verkoopvloeroppervlak.
De Afdeling ziet, ondanks een wellicht ruime afronding naar boven, geen grond voor het oordeel dat aan deze conclusie zodanige gebreken kleven, dat van dit getal niet zou kunnen worden uitgegaan.
2.4.3.6. Binnen de bestemming “Detailhandel, dienstverlening, horeca en kantoren (D+Dv+H+K)” zijn, ingevolge artikel 8, tweede lid, onder A, 1, van de planvoorschriften en na het bestreden besluit, de volgende detailhandelzaken toegelaten: meubelzaken, woonwarenhuizen, woninginrichting, keuken-, en badkamerbedrijven, maximaal twee bouwmarkten, woonaccessoires en woningverlichting. Voorts zijn een tuincentrum en een handel in kantoorinrichting mogelijk op een specifiek aangeduide locatie binnen de bestemming. Daarnaast zijn op grond van onderdeel 2 van voornoemde bepaling ambachtelijke, advies- en ontwerpbedrijven gericht op het wonen in brede zin, toegelaten. Voorts (onderdeel 3) dienstverlenende bedrijven tot een bedrijfsvloeroppervlak van maximaal 2500 m2, (onderdeel 4) horeca als ondersteunende (bedrijfsgebonden) en/of zelfstandige activiteit tot een bedrijfsvloeroppervlak van maximaal 2000 m2 voor de gehele bestemming met uitzondering van nachtverblijf, (onderdeel 5) aan "Themacentrum Wonen" gelieerde kantoren tot een bedrijfsvloeroppervlak van maximaal 2500 m2 voor de gehele bestemming met een maximale oppervlakte van 250 m2 per vestiging en (onderdeel 6) zelfstandige kantoren met een totale bedrijfsvloeroppervlakte van maximaal 2500 m2. Ingevolge onderdeel 7 van bovengenoemde bepaling mag de totale nog toe te voegen bvo binnen de bestemming maximaal 55.000 m2 bedragen. Van deze 55.000 m2 kan derhalve volgens de planvoorschriften maximaal 9500 m2 worden ingevuld met dienstverlenende bedrijven, horeca en kantoren. Er blijft dan nog ongeveer 45.000 m2 bvo uitbreidingsruimte over die moet worden ingevuld met uitbreidingen van reeds bestaande branches en ambachtelijke, advies- en ontwerpbedrijven gericht op het wonen in brede zin. Dit is ongeveer 40.000 m2 verkoopvloeroppervlak, aangezien voor de bestaande Heerlense woonboulevard geldt dat het verkoopvloeroppervlak ongeveer 90 procent van het bvo uitmaakt. Gelet op de hierboven besproken uitbreidingsruimte van 25.000 m2 en een geschatte oppervlakte voor ambachtelijke, advies- en ontwerpbedrijven van 7000 m2 is er voor 32.000 m2 verkoopvloeroppervlak een invulling te geven. Dit zou betekenen dat er voor ongeveer 8000 m2 verkoopvloeroppervlak geen invulling is te geven.
2.4.3.7. In geheel Zuid-Limburg is er blijkens de stukken ongeveer 250.000 m2 verkoopvloeroppervlak in de woninginrichtingbranche aanwezig. In Parkstad Limburg (gemeenten Brunssum, Heerlen, Kerkrade, Landgraaf, Nuth-Onderbanken, Simpelveld en Voerendaal) was volgens onderzoeksinstituut ETIL in 2002 ongeveer 125.000 m2 verkoopvloeroppervlak in woninginrichtingzaken aanwezig. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat, in elk geval wanneer voldoende belangstelling kan worden gegenereerd voor de invulling van de uitbreidingsruimte voor ambachtelijke- advies- en ontwerpbedrijven en dienstverlenende bedrijven, horeca en kantoren, er geen risico zou ontstaan van een duurzame ontwrichting van de distributie-planologische situatie of verzorgingsstructuur in Zuid-Limburg.
De Afdeling acht bovendien niet aangetoond dat, indien de uitbreidingsruimte voor ambachtelijke- advies- en ontwerpbedrijven en dienstverlenende bedrijven, horeca en kantoren niet of niet geheel met deze bedrijven kan worden ingevuld, hiermee een risico zou ontstaan van een dergelijke duurzame ontwrichting. De Afdeling acht niet aannemelijk dat invulling van eventueel door deze bedrijven “overgelaten” uitbreidingsruimte met louter woninginrichtingbedrijven, hetgeen op grond van het plan theoretisch mogelijk zou zijn, onder alle omstandigheden zal plaatsvinden. Daarbij betrekt zij de omstandigheid dat bij onvoldoende marktruimte voor woninginrichtingbedrijven marktmechanismen een remmende rol zullen spelen. Bovendien neemt zij in aanmerking dat volgens de planvoorschriften een deel van het totaal toe te voegen vloeroppervlak zal worden ingenomen door bestaande bedrijven te verplaatsen.
2.4.4. Appellante heeft als onderdeel van haar beroep tegen de uitbreiding van de woonboulevard voorts aangevoerd dat in de bovengenoemde verplaatsersregeling in de planvoorschriften ten onrechte geen uitzondering is gemaakt voor bedrijven op de bestaande woonboulevard.
Blijkens de plantoelichting heeft de gemeenteraad bij het opstellen van het desbetreffende planvoorschrift met name het oog gehad op verplaatsing van bedrijven vanuit de regio. De gemeenteraad acht het echter niet gewenst de verplaatsingsregeling in het planvoorschrift te beperken tot bedrijven uit de regio, omdat het hem er om gaat een goede mix te krijgen van bestaande bedrijven respectievelijk het bieden van een uitbreidingsmogelijkheid daaraan en het aantrekken van nieuwe bedrijven nodig voor een verder uitbouw van het “Themacentrum Wonen”.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid bij dit standpunt heeft kunnen aansluiten. Hoewel volgens het provinciaal beleid, dat naast het Omgevingsplan is neergelegd in de Beleidsnota Detailhandel 1e herziening, dient te worden gestreefd naar verplaatsing van reeds bestaande, solitair gelegen PDV-vestigingen naar een concentratielocatie, kan niet worden gezegd dat de gemeenteraad, door de 20 procent van het toe te voegen vloeroppervlak dat moet worden ingenomen door bestaande te verplaatsen bedrijven niet te beperken tot verplaatsers uit de regio, in strijd met het provinciaal beleid heeft gehandeld. Evenmin ziet de Afdeling, gelet op de overige omstandigheden van het geval, aanleiding voor het oordeel dat, nu het plan het mogelijk maakt dat minder dan 20 procent van het toe te voegen vloeroppervlak door verplaatsers uit de regio zal worden ingenomen, verweerder om die reden had moeten aannemen dat het plan zal leiden tot een duurzame ontwrichting van de distributie-planologische situatie of verzorgingsstructuur in Zuid-Limburg.
2.4.5. Appellante heeft verder aangevoerd dat een onderscheid in het plan tussen zogenoemde run- en funformules zou bijdragen tot een goede ruimtelijke ordening en er op die manier minder snel sprake zou zijn van een duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur.
De Afdeling is van oordeel dat dit beroepsonderdeel faalt, reeds omdat, gelet op het hierboven overwogene, niet aannemelijk is geworden dat verweerder het plandeel (zonder het door appellante gemaakte onderscheid) in strijd met een goede ruimtelijke ordening had moeten achten vanwege duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur.
2.4.6. Appellante is voorts van mening dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de woorden “en electrabedrijven” in artikel 8, tweede lid, onder A, 1 van de planvoorschriften en aan de woorden “en outdoor recreatie” in artikel 8, zesde lid, van de planvoorschriften. Volgens haar wordt door deze onthouding van goedkeuring de druk op de verzorgingsstructuur alleen maar groter. Voor zover het provinciale PDV deze mogelijkheden niet helemaal dekte, had verweerder hierop volgens appellante een uitzondering moeten maken.
2.4.7. Verweerder heeft deze planonderdelen een onaanvaardbare doorkruising van het provinciaal PDV-beleid geacht en ziet geen aanleiding om op deze punten van zijn beleid af te wijken. Wat “outdoor recreatie” betreft is hij voorts van mening dat deze term in het plan niet nader is omschreven waardoor onvoldoende duidelijk is welke vormen van detailhandel in outdoor recreatieproducten zijn toegestaan, en bovendien acht hij in het plan niet, althans onvoldoende aangegeven hoe de detailhandel in outdoor recreatie conceptueel kan worden ingepast in (de ontwikkeling van) het “Themacentrum Wonen”. Hij heeft daarom aan deze planonderdelen goedkeuring onthouden.
2.4.8. Ingevolge artikel 8, tweede lid, onder A, 1 van de planvoorschriften, zoals dit luidde voor de onthouding van goedkeuring en voor zover hier van belang, zijn op de gronden bestemd voor “Detailhandel, Dienstverlening, Horeca en Kantoren (Dh+Dv+H+K)” toegelaten keuken- badkamer- en electrabedrijven.
Ingevolge artikel 8, zesde lid, van de planvoorschriften, zoals dit luidde voor de onthouding van goedkeuring, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het tweede lid, onder A, 1, ten behoeve van detailhandel in de vorm van babyspeciaalzaken en outdoor recreatie, indien dat noodzakelijk is voor een evenwichtige branchesamenstelling binnen het “Themacentrum Wonen”, gehoord de branchecommissie en mits de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad.
In de Beleidsnota Detailhandel 1e herziening is als provinciaal beleid aangegeven dat concentratie van perifere detailhandelsvestigingen is bedoeld voor nieuwe en te verplaatsen bedrijven in expliciet aangegeven branches in volumineuze goederen met een sterk publiektrekkende werking zoals woninginrichting, meubels, bouwmarkten, keukencentra, sanitaircentra, tuincentra en land- en tuinbouwcentra. Voor omvangrijke detailhandelsvestigingen in andere branches heeft het Rijk voor de stedelijke knooppuntgemeenten de mogelijkheid in het leven geroepen om tot een zogenoemde GDV-locatie te komen. Op deze locatie kunnen alle branches zich vestigen.
Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat electrabedrijven en outdoor recreatie in dit geval niet passen binnen het provinciale beleid. Voor het maken van een uitzondering op dit beleid heeft verweerder, gelet op het hierboven overwogene omtrent duurzame ontwrichting van de voorzieningenstructuur, geen aanleiding behoeven te zien.
2.5. Tenslotte heeft appellante de vrees uitgesproken dat de maximale uitbreiding van 55.000 m2 bvo nog eens kan worden opgerekt met gebruikmaking van een vrijstellingsregeling als bedoeld in artikel 6, zevende lid 7, onder A, 1, van de planvoorschriften.
Verweerder heeft blijkens zijn reactie op het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak bij nader inzien vastgesteld dat deze vrijstellingsregeling inderdaad ongewenste effecten kan hebben.
Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op grond waarvan verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten dient te vergaren. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 6, zevende lid, onder A, 1, van de planvoorschriften.
2.6. Gelet op de voorgaande overweging is het beroep van appellante gegrond, voor zover dit betrekking heeft op artikel 6, zevende lid, onder A, 1, van de planvoorschriften. Voor het overige heeft verweerder zich, gezien het vorenstaande tot aan overweging 2.5., in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellante aangeduide plandeel, behoudens de woorden “en electrabedrijven” in artikel 8, tweede lid, onder A, 1 van de planvoorschriften en “en outdoor recreatie” in artikel 8, zesde lid, van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor het overige anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is, voor het overige, derhalve ongegrond.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 23 juli 2002, 2002/29397, voorzover het betreft de goedkeuring van artikel 6, lid 7A, onder 1, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan het hierboven onder II vermelde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 2169,89, van welk bedrag € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Z.N. Kammeraat, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Kammeraat
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003