ECLI:NL:RVS:2003:AI0990

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205817/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • K. Brink
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot splitsing verklaring van niet-reinigbaarheid van verontreinigde grond

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 augustus 2003 uitspraak gedaan over een beroep van de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" tegen een besluit van 23 september 2002, waarbij verweerster een splitsing van een verklaring van niet-reinigbaarheid van verontreinigde grond heeft verleend. De appellante had eerder, op 14 oktober 1998, een verklaring van niet-reinigbaarheid ontvangen voor een partij van 2.500 ton dakgrindreinigingsresidu. Een deel van deze partij was reeds gestort, en appellante verzocht om de verklaring te splitsen zodat het resterende deel naar een andere stortplaats kon worden afgevoerd. Verweerster verklaarde het verzoek niet-ontvankelijk, maar de rechtbank te Rotterdam oordeelde in een eerdere uitspraak dat het bezwaar gegrond was en vernietigde de beslissing van verweerster.

De Raad van State oordeelde dat de gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke verklaring, die verweerster had afgegeven, niet voldeed aan de eisen van de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm). De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de gewaarmerkte kopie niet bruikbaar was voor het verkrijgen van vrijstelling van afvalstoffenbelasting, omdat de geldigheidstermijn van de originele verklaring inmiddels was verstreken. De Afdeling vernietigde het bestreden besluit van verweerster, omdat dit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, en veroordeelde verweerster in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de afgifte van verklaringen en de geldigheid daarvan, vooral in het kader van milieuwetgeving. De Raad van State bevestigde dat de procedurele waarborgen en de juiste toepassing van de wet essentieel zijn voor de rechtsbescherming van betrokken partijen.

Uitspraak

200205817/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te [plaats],
en
de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond",
gevestigd te Houten,
verweerster.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 1999 heeft verweerster bepaald dat niet kan worden voldaan aan het verzoek van appellante om de aan haar op 14 oktober 1998 afgegeven verklaring van niet-reinigbaarheid van verontreinigde grond te splitsen.
Bij besluit van 20 april 2000 heeft verweerster het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2001 heeft de rechtbank te Rotterdam het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 20 april 2000 vernietigd.
Bij een op 20 maart 2001 bij de Raad van State ingekomen brief heeft appellante daartegen hoger beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 22 mei 2002, no. 200101749/1, heeft de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voorzover daarbij het beroep gegrond is verklaard, het besluit van 20 april 2000 is vernietigd en verweerster is gelast een nieuw besluit te nemen. Voorts heeft de Afdeling verklaard dat de rechtbank onbevoegd is van het beroep kennis te nemen, voor het overige de uitspraak van de rechtbank bevestigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 20 april 2000 vernietigd.
Bij besluit van 23 september 2002, kenmerk UP/JMG/110.841/2002S01002, heeft verweerster een splitsing van de verklaring van niet-reinigbaarheid verleend.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 31 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2002.
Bij brief van 7 januari 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van Boxel, advocaat te Rotterdam, en verweerster, vertegenwoordigd door mr. J.A.W. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bij besluit van 14 oktober 1998 door verweerster aan appellante afgegeven verklaring van niet-reinigbaarheid heeft betrekking op een partij van 2.500 ton dakgrindreinigingsresidu. Blijkens de stukken is een deel van de partij (1.500 ton) reeds gestort. Het resterende gedeelte wenst appellante af te voeren naar een andere stortplaats. Met het oog daarop heeft zij om splitsing van de reeds afgegeven verklaring van niet-reinigbaarheid verzocht.
Bij het bestreden besluit van 23 september 2002 heeft verweerster bepaald dat de verklaring van 14 oktober 1998 blijft bestaan, maar nog slechts kan worden benut voor het reeds gestorte deel van de partij dakgrindreinigingsresidu. Voor het resterende, nog te storten deel van de partij heeft verweerster een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke verklaring afgegeven.
2.2. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: de Wbm) wordt voor de toepassing van hoofdstuk III en de daarop berustende bepalingen verstaan onder: niet-reinigbare verontreinigde grond: verontreinigde grond waarvan door middel van een verklaring van een door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan te wijzen instelling is aangetoond dat deze niet reinigbaar is tot een nuttig toepasbaar product. Verweerster is de aangewezen instelling als bedoeld in dit artikel.
Ingevolge artikel 17 (hoofdstuk III) van de Wbm is de verwijdering van niet-reinigbare verontreinigde grond vrijgesteld van de afvalstoffenbelasting.
2.3. Appellante voert aan dat de Afdeling niet bevoegd is om kennis te nemen van en te beslissen op het door haar tegen het bestreden besluit ingestelde beroep.
Gelijk is geoordeeld in voornoemde uitspraak van 22 mei 2002, no. 200101749/1, is de Afdeling in geval van een beroep tegen een besluit op bezwaar met betrekking tot een verklaring als bedoeld in artikel 12, eerste lid, onder e, van de Wbm bevoegd om met toepassing van artikel 20.1, eerste en derde lid, van de Wet milieubeheer daarover in eerste en enige aanleg te oordelen. Dit is niet anders waar het gaat om de splitsing van een dergelijke verklaring. Gelet hierop treft de beroepsgrond derhalve geen doel.
2.4. Appellante betoogt dat het afgeven van een gewaarmerkte kopie van een verklaring van niet-reinigbaarheid in strijd is met de Wbm. De kopie heeft volgens haar een onduidelijke status en de mogelijkheid daarvan blijkt niet uit de Wbm. Appellante stelt dat de kopie geen geldige verklaring van niet-reinigbaarheid is. Volgens haar kan daarmee geen vrijstelling van afvalstoffenbelasting worden verkregen. Voorts is de gewaarmerkte kopie volgens appellante ten onrechte niet gedateerd, met als ingangsdatum de datum van haar verzoek om splitsing – zijnde 22 november 1999 -, dan wel had de verklaring met terugwerkende kracht moeten worden afgegeven. Appellante betoogt dat aldus is gehandeld in strijd met voornoemde uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002.
2.4.1. Verweerster acht het afgeven van een gewaarmerkte kopie van de oorspronkelijke verklaring niet in strijd met de Wbm. Het intrekken van de oorspronkelijke verklaring en het afgeven van twee nieuwe verklaringen is volgens verweerster niet mogelijk, nu een deel van de partij reeds is gestort en de originele verklaring is overhandigd aan de houder van de betrokken stortplaats. Voorts acht zij het afgeven van een tweede verklaring in strijd met het uitgangspunt dat voor één partij grond één verklaring wordt afgegeven. Zij wijst er op dat de afgifte van een gewaarmerkte kopie van de verklaring van niet-reinigbaarheid is omkleed met waarborgen. Die kopie heeft volgens haar dezelfde status als een originele verklaring, waarbij zij opmerkt dat is gebleken dat de Belastingdienst dergelijke kopieën aanvaardt als geldige documenten. Voorts heeft verweerster de datum op de kopie niet gewijzigd om een discrepantie tussen de datum van beoordeling van de niet-reinigbaarheid van de verontreinigde grond en de datum van het document te voorkomen. Bovendien zou volgens haar bij wijziging van de datum de geldigheidsduur van een verklaring kunnen worden omzeild.
2.4.2. Vooreerst dient te worden beoordeeld of het splitsen van een verklaring van niet-reinigbaarheid door middel van het afgeven van een gewaarmerkte kopie daarvan in strijd is met het recht.
Het afgeven van een gewaarmerkte kopie is volgens verweerster omkleed met waarborgen. Zo blijkt uit de stukken dat op de gewaarmerkte kopie staat aangegeven voor welke partij niet-reinigbare verontreinigde grond de originele verklaring is afgegeven. Voorts staat op de kopie vermeld welke hoeveelheid van de desbetreffende partij nog mag worden gestort met behulp van de kopie. Verweerster heeft daarbij aangegeven dat de houder van de stortplaats die in het bezit is van de originele verklaring ervan op de hoogte wordt gesteld dat op de originele verklaring geen grond meer mag worden gestort. Dit in aanmerking nemende, ziet de Afdeling in het door appellante aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het verlenen van een gewaarmerkte kopie niet zou kunnen worden gekwalificeerd als het verlenen van een verklaring van niet-reinigbaarheid in de zin van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wbm voor het desbetreffende deel van de partij. De Afdeling ziet evenmin grond voor het oordeel dat het op deze wijze splitsen van een verklaring anderszins in strijd is met het recht. Het betoog van appellante dat door deze wijze van splitsing van een verklaring is gehandeld in strijd met voornoemde uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2002, no. 200101749/1, treft derhalve geen doel.
2.4.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door de Belastingdienst als beleid wordt gehanteerd dat een door verweerster afgegeven verklaring van niet-reinigbaarheid gedurende zes maanden na de datum van afgifte geldig is en dat derhalve binnen zes maanden na afgifte de eerste (deel-)partij aan de stortplaats moet zijn aangeboden. Daarna blijft de verklaring voor het desbetreffende project twee jaar geldig, tenzij verweerster vóór het verstrijken van deze termijn de geldigheidstermijn schriftelijk heeft verlengd.
De originele verklaring van niet-reinigbaarheid is verleend bij het besluit van 14 oktober 1998. Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de eerste deelpartij binnen zes maanden na 14 oktober 1998 is aangeboden aan de betrokken stortplaats. Nu verweerster de geldigheidstermijn van deze verklaring niet heeft verlengd, staat naar het oordeel van de Afdeling vast dat de verklaring van niet-reinigbaarheid conform het door de Belastingdienst gehanteerde beleid geldig was tot 14 oktober 2000. Ter zitting hebben partijen dit niet bestreden. Derhalve was ten tijde van het bestreden besluit de geldigheidstermijn van de verklaring reeds geruime tijd verstreken. Nu voorts vast staat dat verweerster de datum die op de originele verklaring staat vermeld, op de kopie niet heeft gewijzigd, dient te worden geconcludeerd dat de bij het bestreden besluit verleende kopie van de verklaring niet bruikbaar is als een document waarmee vrijstelling van afvalstoffenbelasting zal kunnen worden verkregen. Aangezien verweerster dit heeft miskend, komt het bestreden besluit naar het oordeel van de Afdeling voor vernietiging in aanmerking, nu het in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onzorgvuldig is voorbereid en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht berust op een ondeugdelijke motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerster dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de naamloze vennootschap "N.V. Service Centrum Grond" van 23 september 2002, kenmerk UP/JMG/110.841/2002S01002;
III. veroordeelt "N.V. Service Centrum Grond" in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door "N.V. Service Centrum Grond" te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat "N.V. Service Centrum Grond" aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003
271-335.