200206602/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Sassenheim, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 28 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Landelijk Gebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 oktober 2002, no. DRM/ARB/02/1467A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 12 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 13 december 2002, en appellante sub 2 bij brief van 17 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is op 24 april 2003 een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.J. Suyver, advocaat te Alphen aan den Rijn, appellante sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de raad van de gemeente Sassenheim, vertegenwoordigd door mr. J. Zandstra, ambtenaar der gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Sassenheim en voorziet in een actueel juridisch kader voor de daarin gelegen gronden.
2.3. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Dagrecreatieve doeleinden (dR)” met de nadere aanwijzing “zonder gebouwen (z)” voorzover dat zijn perceel kadastraal bekend gemeente Sassenheim, sectie B, nummer 3305 betreft. Hij wenst een kantoor- of bedrijfsbestemming voor het perceel.
2.3.1. De gemeenteraad is van mening dat een bestemming die kantoren of bedrijven ter plaatse mogelijk maakt, bij de entree van het recreatiegebied ruimtelijk niet wenselijk is.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daarbij overwogen dat het oprichten van bebouwing op het perceel van appellant in strijd zou komen met zijn restrictief beleid inzake bebouwing in het buitengebied. Dit beleid is erop gericht niet-agrarische bebouwing buiten de kernen in dit gebied te weren.
2.3.3. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening. Het perceel van appellant ligt in het buitengebied en grenst aan het recreatiegebied de Klinkenbergerplas. Het beleid om geen nieuwe bebouwing toe te staan in het buitengebied is in het algemeen niet onredelijk. Het beroep van appellant geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. In dit verband is van belang dat gelet op de stukken de Afdeling geen reden ziet voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet het vertrouwen is gewekt dat ingestemd zou worden met een kantoor- of bedrijfsbestemming. Voorts acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat de ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften toegekende bestemming op het zogeheten gebiedsniveau “Bebouwingslint zone III” niet betekent dat er binnen deze zone voor ieder perceel stedelijke functies mogen komen, niet onredelijk. Dat appellant enkele kantoorunits op zijn perceel heeft opgericht, doet hier niet aan af nu verweerder terecht heeft gesteld dat appellant geen rechten kan ontlenen aan de met toepassing van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende tijdelijke bouwvergunningen.
Voorzover appellant stelt dat de bestemming niet binnen de planperiode zal worden verwezenlijkt, overweegt de Afdeling dat, gelet op de stukken en het ter zitting verhandelde, niet is gebleken dat indien appellant geen uitvoering zal geven aan het plan, niet op andere wijze de bestemming zal worden verwezenlijkt.
2.3.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.3.5. Appellante sub 2 heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden (bollencomplex)(Ab)” voorzover het haar perceel aan de [locatie] te [plaats] betreft. Zij wil een bedrijfswoning kunnen bouwen en is van mening dat het geluidsonderzoek van 21 februari 2002 voldoende is.
2.3.6. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij heeft daarbij overwogen dat op grond van het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 een nieuw onderzoek moet worden gedaan naar de geluidoverlast ter plaatse.
2.3.7. Onbestreden is dat het bedrijf van appellante als een volwaardig agrarisch bedrijf moet worden aangemerkt en derhalve volgens het provinciale beleid voldoet aan de voorwaarden voor de bouw van een dienstwoning. Blijkens de stukken, hetgeen ter zitting door de vertegenwoordigers van verweerder en de gemeenteraad is bevestigd, zijn verweerder en de gemeenteraad bereid mee te werken aan de bouw van een woning op het perceel mits kan worden voldaan aan de normen ingevolge de Wet geluidhinder. Niet in geding is voorts dat blijkens de in opdracht van appellante uitgevoerde akoestische onderzoeken de voorkeursgrenswaarde ter plaatse wordt overschreden en dat een procedure ingevolge artikel 76, tweede lid, van de Wet geluidhinder tot het vaststellen van hogere grenswaarden moet worden gevolgd alvorens een plan dat de bouw van de woning mogelijk maakt, kan worden vastgesteld.
De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het feit dat in beginsel geen bezwaren bestaan tegen de bouw van de woning, het op de weg van verweerder en de gemeenteraad had gelegen voor de vaststelling van het plan te onderzoeken dan wel te laten onderzoeken of de bouw van de woning, eventueel nadat hogere grenswaarden zijn verkregen, ter plaatse mogelijk is. Vaststaat dat dit niet is gebeurd.
2.3.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden (bollencomplex)(Ab)” voorzover het het perceel [locatie] betreft. Gelet op de omstandigheden van dit geval ziet de Afdeling aanleiding zelfvoorziend goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.
2.4. Ten aanzien van appellante sub 2 dient verweerder in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van appellant sub 1 bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 oktober 2002, no. DRM/ARB/02/1467A, voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden (bollencomplex)(Ab)” voorzover het het perceel [locatie] betreft;
III. onthoudt goedkeuring aan het plandoel genoemd onder II.;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 346,71, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003.