200301818/1.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen,
appellante,
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2002 heeft verweerder naar aanleiding van het door appellante ingediende verzoek om handhavingsmaatregelen op grond van de Natuurbeschermingswet te treffen ten aanzien van het veehouderijbedrijf aan de [locatie] te [plaats] afwijzend beslist.
Bij besluit van 12 februari 2003, kenmerk TRCJZ/2003/1157, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij telefax-bericht van 24 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 april 2003.
Bij brief van 22 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
Voorts is gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis
2.1. In artikel 7, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet is bepaald dat een natuurmonument kan worden aangewezen als beschermd natuurmonument.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van deze wet is het verboden zonder vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorwaarden, handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen die schadelijk zijn voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument of die een beschermd natuurmonument ontsieren.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel worden in ieder geval als schadelijk voor het natuurschoon of voor de natuurwetenschappelijke betekenis van een beschermd natuurmonument aangemerkt handelingen die de in de beschikking tot aanwijzing genoemde wezenlijke kenmerken van een beschermd natuurmonument aantasten.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in haar uitspraak van 19 juni 2000, nr. E01.99.0148, AB 2000, 445, strekt de vergunningplicht zich ook uit tot handelingen die buiten het natuurmonument plaatsvinden en schadelijk of ontsierend zijn voor het natuurmonument (de zogenoemde externe werking).
Ingevolge artikel 29 van de Natuurbeschermingswet is de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens deze wet gestelde verplichtingen.
2.2. [partij] exploiteert een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit bedrijf is op een afstand van ongeveer 970 meter gelegen van het natuurgebied “Schoolsteegbosjes”. Dit gebied is bij besluit van de Minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk van 27 september 1982 aangewezen als beschermd natuurmonument als bedoeld in artikel 7 van de Natuurbeschermingswet.
Niet in geding is dat voor het uitoefenen van het veehouderijbedrijf een vergunning als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet is vereist en dat het bedrijf ten tijde van het nemen van zowel het primaire als het bestreden besluit niet over een dergelijke vergunning beschikte.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren tegen de weigering van verweerder om handhavend tegen het veehouderijbedrijf op te treden ongegrond verklaard.
2.4. Appellante kan zich met dit besluit niet verenigen. Zij is van mening dat de ammoniakdepositie van het veehouderijbedrijf sinds de aanwijzing van het natuurmonument in 1982 is verdrievoudigd tot een waarde ruim boven 15 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Appellante betwist de opvatting van verweerder dat mogelijk als gevolg van het omwisselen van dieren of het verwerven van ammoniakrechten geen uitbreiding van de ammoniakdepositie heeft plaatsgevonden.
2.5. Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat er thans geen aanleiding is om op grond van artikel 5:24 van de Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 29 van de Natuurbeschermingswet over te gaan tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het veehouderijbedrijf, aangezien niet uitgesloten kan worden dat naar aanleiding van de op 5 februari 2003 ingediende aanvraag om vergunning alsnog (gedeeltelijk) vergunning wordt verleend. Eerst indien vaststaat dat geen vergunning kan worden verleend, acht verweerder het tijdstip aangebroken te overwegen bestuursdwang toe te passen.
Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het een bestaand bedrijf betreft, dat ten tijde van de aanwijzing niet vergunningplichtig was, aangezien de depositie van ammoniak lager was dan 15 mol per hectare per jaar.
Voorts betwist verweerder de stelling van appellante dat sprake is van een toename van de emissie van ammoniak. Weliswaar heeft enerzijds uitbreiding van het pluimveebestand plaatsgevonden, maar anderzijds is geen uitbreiding van emissie nagestreefd aangezien het rundveebestand is teruggebracht naar rato van de uitbreiding van het pluimveebestand. Verweerder heeft er tevens op gewezen dat denkbaar is dat [partij] emissierechten heeft verworven, waardoor per saldo de depositie op het natuurmonument niet behoeft te zijn toegenomen. Tot slot is verweerder van mening dat, ook indien wordt uitgegaan van de door appellante genoemde depositie van 28,5 mol per hectare per jaar, er sprake is van een relatief geringe depositie.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat een bestuursorgaan alleen in bijzondere gevallen kan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien er een concreet zicht bestaat op legalisering.
2.7. Uit de stukken blijkt dat naar aanleiding van het door appellante ingediende verzoek om handhavingsmaatregelen namens verweerder [partij] is gewezen op de vergunningplicht in het kader van de Natuurbeschermingswet, hetgeen uiteindelijk heeft geresulteerd in de aanvraag om een vergunning van 5 februari 2003.
2.8. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder er in dit geval niet van mocht uitgaan dat concreet zicht bestaat op (gedeeltelijke) legalisering. Hierbij merkt de Afdeling op dat legalisering onder voorwaarden eveneens tot de mogelijkheden behoort.
Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat zij, in haar uitspraak van 2 april 2003, no. 200201679/1 (aangehecht), het beleid dat verweerder in ammoniakzaken toepast bij de beoordeling of een vergunning op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet kan worden verleend, niet onredelijk heeft geacht. Hierbij heeft de Afdeling het standpunt van verweerder, dat hij zich bereid toont om tegemoet te komen aan de belangen van bestaande bedrijven door bij de beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet ook rekening te houden met de depositie behorende bij de door deze bedrijven zelfstandig verworven ammoniakrechten, waarbij hij meeweegt dat juist door de verwerving van deze rechten een ander bedrijf zijn schadelijke activiteiten op hetzelfde natuurmonument (gedeeltelijk) staakt, niet onredelijk geacht.
2.9. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder thans gehouden is handhavingsmaatregelen te treffen.
Het handhavingsverzoek van appellante heeft geresulteerd in een aanvraag om vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet. Nu deze aanvraag er lag, heeft verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat concreet zicht bestaat op (gedeeltelijke) legalisering, al dan niet onder voorwaarden. In zoverre gaat het beroep van appellante op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2001, no. 200000004/1 (aangehecht), waarbij zij heeft geoordeeld dat het (binnenkort) indienen van een aanvraag op zichzelf niet voldoende is voor de beoordeling van de mogelijkheid tot legalisering, niet op.
2.10. Gelet op het vorenstaande, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003