200304338/1 en 200304338/2.
Datum uitspraak: 4 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Someren,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 mei 2003 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 27 juni 2002 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [verzoeker] bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen en uitbreiden van een woonhuis op het perceel kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 december 2002 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2003, verzonden op 23 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar van 19 december 2002 vernietigd, het (primaire) besluit van 27 juni 2002 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit alsmede dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 3 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Tevens heeft het college de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar het college, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar der gemeente, en [verzoeker] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1998” rust op de gronden waarop de woning is gesitueerd de bestemming “woningen vallend onder het overgangsrecht”.
Ingevolge artikel 0.7 (overgangsbepalingen), lid I, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag bebouwing die afwijkt van het plan en die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan, mits de afwijking van het plan niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
Ingevolge artikel 0.7, lid I, onder 2, van de planvoorschriften mag in afwijking van het bepaalde onder 1 de bestaande bebouwing die afwijkt van het plan, waaronder ook de woningen voorzover deze op plankaart 2 zijn aangeduid als “woningen vallend onder het overgangsrecht”, eenmalig worden vergroot met ten hoogste 10% van de oppervlakte en ten hoogste 10% van de inhoud van de bebouwing, zoals die bestond op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerpplan.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verbouwing van de woning kan worden aangemerkt als een gedeeltelijke vernieuwing of verandering, als bedoeld in voormelde overgangsbepaling.
Het bouwplan betreft het veranderen en vernieuwen van een eenvoudige (nood)woning, die naar ter zitting is verklaard destijds is ontstaan door een verbouwing van een deel van een voormalige schuur/werkplaats. De woning bestaat uit een hoofdgebouw en een aanbouw, tezamen met een totale oppervlakte van 95 m2. Uit het bouwplan kan worden afgeleid dat de aanbouw aan de rechterzijde (32 m2) zal worden gesloopt, waardoor de woning van halfvrijstaand vrijstaand wordt. Aan de linkerzijde wordt op een voordien onbebouwd stuk grond een nieuwe aanbouw (35 m2) opgericht. De indeling van het pand (badkamer, keuken, woonkamer, slaapkamers etc.) zal geheel worden gewijzigd, terwijl voorts in de buitengevel aan de achterzijde van het hoofdgebouw een toegangsdeur zal worden gerealiseerd. Verder wordt het dak van het hoofdgebouw vernieuwd en voorzien van isolatie. Deze wijzigingen leiden er in wezen toe dat de eenvoudige, halfvrijstaande (nood)woning wordt omgebouwd tot een moderne, vrijstaande woning, met een (heel) ander uiterlijk aanzien. Anders dan de rechtbank deelt de Voorzitter dan ook het standpunt van het college dat het bouwplan verder strekt dan een gedeeltelijke vernieuwing of verandering, zodat daarvoor met toepassing van het overgangsrecht geen bouwvergunning kon worden verleend.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan en daaraan ten onrechte de conclusie heeft verbonden dat er sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning.
2.5. De slotsom is dat het hoger beroep van het college gegrond is en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Voorzitter merkt ten overvloede op dat hiermee ook de grondslag is komen te ontvallen aan het door de rechtbank op de voet van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropende onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de door [verzoeker] gevorderde schadevergoeding.
2.6. Gelet op het vorenstaande, bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 mei 2003, AWB 03/292 WW44;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2003