200303866/2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo,
verweerder.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een veehandel op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […].
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 16 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar verzoeker, in persoon en bijgestaan door mr. P.L. Verhulst, advocaat te Vries, en verweerder, vertegenwoordigd door F. Oostra, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoeker hebben de gronden inzake de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 en het gedurende het gehele jaar binnen de inrichting aanwezig zijn van schapen niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoeker betoogt dat binnen de inrichting activiteiten worden verricht die niet zijn aangevraagd. Verder vreest verzoeker dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze gronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Verzoeker betoogt dat sprake is van onaanvaardbare stankhinder als gevolg van de op de aan zijn tuin grenzende perceelsgrens opgeslagen in plastic gewikkelde balen gras, hetgeen ter zitting door verweerder niet is weersproken.
Ter zitting hebben verzoeker en verweerder in dit verband naar voren gebracht dat deze opslag ook mogelijk is op 50 meter afstand van de dichtstbijgelegen woningen van derden. Wat betreft deze opslag zijn aan het bestreden besluit geen voorschriften verbonden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stankhinder. Gelet op het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat verweerder hier niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien. In het vorenstaande ziet de Voorzitter, gelet op de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verzoeker heeft zich in het verzoekschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Verzoeker heeft noch in het verzoekschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. treft de voorlopige voorziening dat de opslag van in plastic gewikkelde balen gras niet mag plaatsvinden op minder dan 50 meter afstand van de dichtstbijgelegen woningen derden;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Tynaarlo in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Tynaarlo te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Tynaarlo aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003