ECLI:NL:RVS:2003:AI1054

Raad van State

Datum uitspraak
6 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303930/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in geschil over revisievergunning melkveehouderij en stankhinder

Op 6 augustus 2003 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Het geschil ontstond naar aanleiding van een besluit van 14 mei 2003, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout een revisievergunning had verleend aan de vergunninghouder voor een melkveehouderij op een specifiek perceel. Verzoeker, die zich benadeeld voelde door dit besluit, heeft op 14 juni 2003 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek werd ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar zowel verzoeker als de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren.

De Voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat verzoeker bezwaren had tegen de stankhinder die de melkveehouderij zou veroorzaken. Hij betoogde dat een nabijgelegen pand, dat feitelijk bewoond zou zijn, ten onrechte buiten beschouwing was gelaten bij de beoordeling van de stankhinder. De gemeente stelde echter dat de bewoning van dit pand illegaal was en dat handhaving zou plaatsvinden. De Voorzitter oordeelde dat de gemeente onvoldoende had aangetoond dat het pand niet bewoond werd en dat de beoordeling van de stankhinder niet correct was uitgevoerd.

Uiteindelijk besloot de Voorzitter om het besluit van de gemeente te schorsen en veroordeelde hij de gemeente tot het betalen van proceskosten aan verzoeker. Dit besluit werd genomen in het kader van de Algemene wet bestuursrecht, waarbij de Voorzitter benadrukte dat de beoordeling van de stankhinder niet in overeenstemming was met de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de vergunningverlening en de beoordeling van milieuhinder in vergelijkbare zaken.

Uitspraak

200303930/2.
Datum uitspraak: 6 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een melkveehouderij op het perceel [locatie a] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie F, nummer 1448.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 14 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 juli 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door, [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.J.H. Jaegers en K. van de Wouw, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, verschenen in persoon en bijgestaan door, [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker heeft bezwaren met betrekking tot de enkelvoudige stankhinder. Hij betoogt dat het pand [locatie b] feitelijk wordt bewoond. Verweerder heeft bij de beoordeling van de vanwege de inrichting te duchten stankhinder het pand [locatie b] volgens hem dan ook ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
2.3. Verweerder stelt dat vergunningverlening mogelijk is omdat bewoning van het pand [locatie b] wegens strijd met het bestemmingsplan niet is toegestaan.
2.4. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 4 juni 1999, nr. E03.98.0770 (JB 1999, 168), overwogen dat bij de vaststelling van de categorie-indeling in het kader van de brochure de planologische bestemming welke rust op deze objecten niet bepalend is, doch het feitelijke gebruik dat daarvan wordt gemaakt. De Voorzitter ziet geen reden thans anders te oordelen.
Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat de huidige feitelijke bewoning van het pand [locatie b] illegaal is en dat een handhavingstraject wordt ingezet om deze bewoning te beëindigen. In tegenspraak hiermee heeft verweerder ter zitting eveneens naar voren gebracht dat vanwege het gegeven dat de ramen zijn geblindeerd bij controle niet kon worden vastgesteld of het pand [locatie b] feitelijk wordt bewoond. Verweerder heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt alleen al deze omstandigheid daarvoor bepalend is.
Nu verweerder voor de vaststelling van de categorie-indeling van het pand [locatie] de planologische bestemming bepalend heeft geacht en het feitelijke gebruik van dit pand niet voldoende heeft onderzocht, is de Voorzitter van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. De Voorzitter ziet aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout van 14 mei 2003;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 119,75; dit bedrag dient door de gemeente Oosterhout te worden betaald aan verzoeker;
III. gelast dat de gemeente Oosterhout aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2003
154-396.