ECLI:NL:RVS:2003:AI1060

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303705/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • P.A. Melse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor opstelplaats metrostellen te Amsterdam

In deze zaak heeft de Raad van State op 8 augustus 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning die op 1 mei 2003 door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam was verleend. Deze vergunning betrof de oprichting en het in werking hebben van een opstelplaats voor metrostellen aan het Jan Nautahof in Amsterdam. Verzoeker, het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij de in de vergunning gestelde geluidseisen niet tijdig kon naleven. De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waarbij zowel verzoeker als verweerder vertegenwoordigd waren. De Voorzitter oordeelde dat de in de voorschriften A-1 en A-4 gestelde termijnen voor het voldoen aan de geluidseisen niet haalbaar waren voor verzoeker, die aangaf dat hij meer tijd nodig had om de nodige maatregelen te treffen. De Voorzitter heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet in werking treedt voordat op het verzoek om voorlopige voorziening is beslist. De Voorzitter heeft de tweede alinea van voorschrift A-1 geschorst en een voorlopige voorziening getroffen, waarbij de geluidnormen tot de beslissing in de bodemprocedure niet gelden voor het geluid van metrostellen die na het uit dienst treden worden gereinigd, mits dit reinigen niet langer dan 20 minuten per metrostel duurt. Het verzoek voor het overige is afgewezen. Tevens is het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost veroordeeld in de proceskosten van verzoeker en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200303705/2.
Datum uitspraak: 8 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam
(het Gemeentevervoerbedrijf Amsterdam),
verzoeker,
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van de gemeente Amsterdam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 mei 2003, kenmerk T01/0019 MD 2001, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoeker een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een opstelplaats voor metrostellen met de daarbij behorende voorzieningen voor metrobestuurders, bewaking en schoonmakers, gelegen aan het Jan Nautahof 0 te Amsterdam, kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie WPK02, nummer L2925. Dit besluit is op 1 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juni 2003, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, mr. C.S. Groot Antink, [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.W.H.J. Wennekes en [gemachtigde], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker acht de in de voorschriften A-1 en A-4 gestelde termijnen niet haalbaar. Verzoeker heeft in de aanvraag aangegeven dat (nog) niet aan de in voorschrift A-1 voorgeschreven norm van 40 dB(A) voor de nachtperiode kan worden voldaan. Hij heeft een aantal maatregelen onderzocht om hieraan te kunnen voldoen. De maatregelen die hij moet treffen, zijn volgens hem niet binnen de in voorschrift A-1 genoemde termijn te realiseren. Verzoeker stelt dat hij door de gestelde termijn in zijn keuze van te treffen maatregelen wordt beperkt.
2.2.1. Verweerder acht het van belang dat verzoeker voor aanvang van het winterseizoen aan de geluidvoorschriften voldoet, gelet op de hogere geluidbelasting tijdens vorstperiodes als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Dit is zijns inziens haalbaar nu verzoeker reeds voor het indienen van de aanvraag op de hoogte was van de geluidproblematiek en de mogelijkheden om aan de in voorschrift A-1 opgenomen geluidnormen te voldoen. Een termijn van één jaar na het in werking treden van de vergunning acht verweerder dan ook niet reëel. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat er alternatieven aanwezig zijn om binnen de daarvoor gestelde termijn aan de geluidnormen te voldoen.
2.2.2. Ingevolge voorschrift A-1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de daarin verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en/of andere geluidgevoelige bestemmingen, gemeten op de gevel op ten minste 1,5 meter hoogte, niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Deze geluidnormen gelden tot 1 november 2003 niet voor het geluid dat vrijkomt bij metrostellen die na het uit dienst treden worden gereinigd, voorzover dit reinigen niet langer duurt dan 20 minuten per metrostel.
Indien tegen deze vergunning hangende beroep een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend, moet in plaats van ‘1 november 2003’ worden gelezen ‘zes maanden na het in werking treden van deze vergunning’.
Ingevolge voorschrift A-4 moet vóór 1 juli 2003 een plan van aanpak aan de directeur van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht zijn overgelegd. Hierin moet zijn aangegeven welke geluidreducerende maatregelen reeds zijn genomen, die momenteel worden genomen en welke er nog worden genomen en wanneer deze worden uitgevoerd. Dit om tijdig aan de uiteindelijke geluidnorm zoals gesteld in voorschrift A-1 te voldoen. Tevens moet duidelijk worden gemaakt wat, na het uitvoeren van deze maatregelen, de uiteindelijke geluidbelasting ter plaatse van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen zal zijn. Indien tegen deze vergunning hangende beroep een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend, moet in plaats van ‘1 juli 2003’ worden gelezen ‘twee maanden na het in werking treden van deze vergunning’.
Vóór 1 januari 2004 moet een akoestisch meetrapport bij de directeur van de Dienst Milieu en Bouwtoezicht worden ingeleverd. Dit rapport moet middels een representatieve meting beschrijven wat de geluidemissie van de inrichting is, ter controle van de voorschriften A-1 tot en met A-3. Indien tegen deze vergunning hangende beroep een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ingediend, moet in plaats van ‘1 januari 2004’ worden gelezen ‘acht maanden na het in werking treden van deze vergunning’.
2.2.3. Wat betreft de in voorschrift A-1 genoemde termijn om aan de daarin opgenomen geluidgrenswaarden te voldoen, overweegt de Voorzitter als volgt.
In bijlage 2 van de aanvraag van 26 november 2001, staat dat de belangrijkste technische maatregelen die kunnen worden genomen om aan de geluidnormen te voldoen het treffen van bronmaatregelen en het plaatsen van een geluidscherm zijn. Uitgaande van de aanvulling op de aanvraag, gedateerd 26 april 2002, is het uitvoeren van isolatiemaatregelen aan de metrostellen de meest optimale keuze, onder meer vanwege het feit dat dit op redelijk korte termijn (één jaar) kan worden gerealiseerd. Het plaatsen van een geluidscherm wordt door verzoeker echter niet uitgesloten. De totale periode van voorbereiding en plaatsing van een geluidscherm duurt volgens verzoeker ongeveer anderhalf tot twee jaar. Thans is bekend dat verzoeker heeft gekozen voor het plaatsen van een geluidscherm vanwege de effectievere bestrijding van de geluidbelasting op de langere termijn. In het bestreden besluit wordt door verweerder niet betwist dat een termijn van minimaal één jaar noodzakelijk is om de vereiste geluidreductie te bewerkstelligen.
2.2.4. De Voorzitter stelt vast dat, indien verzoeker geen verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend, hij ingevolge voorschrift A-1 binnen zes maanden na het bestreden besluit voorzieningen had moeten treffen om aan de geluidnormen te voldoen. Nu verzoeker een dergelijk verzoek wel heeft ingediend, treedt het bestreden besluit niet in werking voordat op het verzoek is beslist en dient verzoeker binnen 6 maanden na het in werking treden aan de in voorschrift A-1 opgenomen geluidnormen te voldoen. Het is naar het oordeel van de Voorzitter niet duidelijk waarom verweerder voor de in voorschrift A-1 genoemde clausulering heeft gekozen, nu verweerder ten tijde van het bestreden besluit bekend was met het feit dat verzoeker een termijn van minimaal één jaar nodig heeft om geluidreducerende maatregelen te treffen die de gewenste geluidreductie kunnen bewerkstelligen. Nu in het bestreden besluit met het één en ander geen rekening is gehouden, en nu voorts niet aannemelijk is geworden dat met alternatieve maatregelen voor 1 november 2003 dan wel binnen zes maanden na het in werking treden van het bestreden besluit, aan de geluidnormen kan worden voldaan, ontbeert het bestreden besluit op dit punt een draagkrachtige motivering. Het besluit is in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.2.5. Wat betreft de haalbaarheid van de in voorschrift A-4 genoemde termijnen overweegt de Voorzitter als volgt.
De Voorzitter constateert dat verzoeker door het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening, nu het bestreden besluit niet in werking treedt voordat op het verzoek is beslist, een termijn van twee maanden na het in werking treden van het besluit heeft om een plan van aanpak met betrekking tot de nog te treffen en reeds getroffen geluidreducerende maatregelen over te leggen, alsmede een termijn van acht maanden om een akoestisch meetrapport in te leveren. De Voorzitter ziet geen gronden voor het oordeel dat deze termijnen niet haalbaar zijn, mede gezien het feit dat voor het indienen van het plan van aanpak en het akoestische meetrapport het niet noodzakelijk is dat de geluidreducerende maatregelen reeds zijn getroffen. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding ten aanzien van de in voorschrift A-4 genoemde termijnen een voorlopige voorziening te treffen.
2.3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van Amsterdam van 1 mei 2003, kenmerk T01/0019 MD 2001, voorzover het de tweede alinea van voorschrift A-1 betreft;
II. treft de voorlopige voorziening dat de tweede alinea van voorschrift A-1 als volgt luidt:
”Deze geluidnormen gelden tot de beslissing in de bodemprocedure niet voor het geluid dat vrijkomt bij metrostellen die na het uit dienst treden worden gereinigd, voorzover dit reinigen niet langer duurt dan 20 minuten per metrostel”;
III. wijst het verzoek voor het overige af;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuidoost van Amsterdam in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam (stadsdeel Zuidoost) te worden betaald aan verzoeker;
V. gelast dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Zuidoost) aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2003
191-353.