ECLI:NL:RVS:2003:AI1191

Raad van State

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304023/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake revisievergunning voor het bewerken van speciale gereedschappen

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 13 augustus 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. Dit besluit, genomen op 29 april 2003, betrof de verlening van een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer aan verzoekster voor een inrichting die speciale gereedschappen bewerkt. De vergunning stelde onder andere werktijden vast en vereiste een laagdebietalarmering voor het gaswassersysteem. Verzoekster was het niet eens met de opgelegde voorschriften en verzocht de Voorzitter om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juli 2003. Tijdens deze zitting werd duidelijk dat verzoekster zich niet kon verenigen met de werktijden die in de vergunning waren vastgesteld, en dat zij ook bezwaar had tegen de verplichting om een laagdebietalarmering te installeren. De Voorzitter overwoog dat de vergunning in principe de mogelijkheid voor incidentele vervoersbewegingen buiten de normale werktijden toestond, zolang deze niet leidden tot overschrijding van geluidnormen. Dit werd door de Voorzitter als voldoende geacht om geen voorlopige voorziening te treffen.

Wat betreft de laagdebietalarmering oordeelde de Voorzitter dat de noodzaak van deze maatregel ter bescherming van het milieu in de bodemprocedure verder onderzocht diende te worden. De Voorzitter concludeerde dat de voorgeschreven maatregelen een aanzienlijke investering vereisten en dat niet was aangetoond dat de bestaande bedrijfsvoering schadelijk was voor het milieu. Daarom werd besloten om de voorschriften 2.4.1 en 10.1.3 te schorsen, terwijl het verzoek voor het overige werd afgewezen. Tevens werd het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant veroordeeld in de proceskosten van verzoekster en werd het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200304023/2.
Datum uitspraak: 13 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2003, kenmerk 904564, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan verzoekster een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het bewerken van speciale gereedschappen of delen van gereedschappen, die gebruikt, niet meer bruikbaar of als afgekeurd moeten worden beschouwd met een verwerkingscapaciteit van 250 ton per jaar op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 20 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens en ing. R.C.M. Velden, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekster kan zich niet verenigen met de in de vergunning gestelde werktijden. Ingevolge voorschrift 1.1.1 mag de inrichting in werking zijn op werkdagen maandag tot en met vrijdag van 08.00 uur tot 16.30 uur. Hiervan zijn uitgezonderd installaties welke onbemand buiten de werktijden in werking kunnen zijn. Volgens verzoekster kan het voorkomen dat buiten deze werktijden aan- en afvoer plaatsvindt van grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten. Deze incidentele vervoersbewegingen zijn voor de bedrijfsvoering noodzakelijk en moeten dan ook worden toegestaan, aldus verzoekster.
2.2.1. De Voorzitter stelt vast dat in het ontwerp van het besluit in voorschrift 1.1.2 werktijden waren opgenomen met betrekking tot de aan- en afvoer van grondstoffen, hulpstoffen en eindproducten. Verweerder heeft dit voorschrift naar aanleiding van de hiertegen ingebrachte bedenkingen van verzoekster, die de werktijdenregeling te beperkend achtte, verwijderd. Hiertoe heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat in de vergunning voor de dag-, avond- en nachtperiode geluidnormen zijn voorgeschreven, die gelet op het geringe aantal aan- en afvoerbewegingen van en naar de inrichting in combinatie met het feit dat woningen van derden op grote afstand van de inrichting zijn gelegen, naar verwachting niet zullen worden overschreden.
De Voorzitter leidt uit dit betoog van verweerder, mede gelet op het verhandelde ter zitting, af dat hij heeft beoogd incidentele vervoersbewegingen buiten de in voorschrift 1.1.1 opgenomen normale werktijden in de inrichting van het personeel toe te staan, zolang deze niet zullen leiden tot overschrijding van de gestelde geluidnormen. Hoewel de bedoeling van verweerder niet als zodanig uit de vergunningvoorschriften blijkt, ziet de Voorzitter, gegeven de uitleg die verweerder aan de gestelde werktijdenregeling geeft en welke tegemoet komt aan het bezwaar van verzoekster, geen aanleiding voor het oordeel dat onverwijlde spoed vereist dat in zoverre een voorlopige voorziening wordt getroffen.
2.3. Verzoekster kan zich voorts niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.4.1. Ingevolge dit voorschrift moet het wasmedium(circulatie)systeem van een gaswasser zijn voorzien van een laagdebietalarmering die terstond in werking treedt als het debiet van het wasmedium te laag is voor een optimaal wassende werking. Bij storingen dient een optisch en/of akoestisch signaal te worden gegeven; storingen moeten zo snel mogelijk worden verholpen. Verzoekster acht deze verplichting overbodig en onnodig bezwarend; de bestaande gaswassers moeten aangepast worden met een kostbaar beveiligingssysteem dat volgens haar geen toegevoegde waarde heeft. Zij stelt dat geen automatische toevoer van wasvloeistof van buiten naar de gaswassers plaatsvindt, juist ter voorkoming van storingen, en dat de wasvloeistofpompen alleen in werking zijn tijdens het productieproces. Verder is vanaf de ingebruikname van de gaswassers in 1993 nooit meer dan 20% van de wasvloeistof in de gaswassers verbruikt per productieronde of batch en vindt bijvulling van de installaties plaats na iedere productieronde. Volgens verzoekster is de goede werking daarmee voldoende bewezen.
2.3.1. Verweerder stelt dat een beveiliging om een goede werking van de gaswassers te kunnen garanderen noodzakelijk is om onnodige emissies bij storingen te voorkomen. Bij een te laag debiet werkt een gaswasser niet meer optimaal waardoor uit de werkkasten vrijkomende gassen onvoldoende verwijderd worden. Ter voorkoming van deze milieuhygiënisch ongewenste situatie acht verweerder het noodzakelijk dat voorschrift 2.4.1 aan de vergunning wordt verbonden.
2.3.2. De Voorzitter acht het aangewezen dat de vraag of verweerder zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen in het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure - waarin de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening mogelijkerwijs om een deskundigenbericht zal worden gevraagd - wordt beoordeeld. In afwachting hiervan overweegt de Voorzitter als volgt.
De Voorzitter acht het op grond van het verhandelde ter zitting, waaronder het betoog van verzoekster over de aard van het productieproces, aannemelijk dat de realisering van het voorgeschreven beveiligingssysteem ten behoeve van de in de inrichting aanwezige gaswassers een ingrijpende maatregel is met een betrekkelijke functie. Vooralsnog heeft verweerder de Voorzitter er niet van overtuigd dat deze maatregel in redelijkheid nodig is ter bescherming van het milieu. Nu het voldoen aan voorschrift 2.4.1 voorts een niet geringe investering vergt en niet is gebleken dat de bestaande bedrijfsvoering zodanig is dat de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu zich keren tegen een voortzetting daarvan, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verzoekster kan zich verder niet verenigen met voorschrift 10.1.3, waarin is bepaald dat bij de werkkasten aan de voorzijde te allen tijden een luchtspleet van 3 tot 5 cm moet zijn gewaarborgd. Verzoekster stelt dat de werkkasten thans aan de voorzijde gesloten zijn. De werking van de kasten tijdens het oplossen is zodanig dat 90% van de aangezogen lucht via een suskast van buiten komt en 10% uit de werkruimte. Op het moment dat de reactieproducten verwijderd worden gaat de werkkast open en wordt de klep van de suskast gesloten; de werkkast zuigt dan al zijn lucht uit de werkruimte. Met een luchtspleet van 3 tot 5 cm zal dit systeem niet meer functioneren. Voorschrift 10.1.3 heeft volgens verzoekster derhalve als consequentie dat de huidige werking van de gaswassers en de ventilatie ingrijpend gewijzigd zal worden. Zij acht dit niet wenselijk.
2.4.1. De Voorzitter overweegt dat deze beroepsgrond van technische aard nader onderzoek vergt, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure kan dit aspect aan de orde komen.
Voorshands bestaat bij de Voorzitter, in aanmerking genomen dat de werkkasten in de inrichting zijn voorzien van een geavanceerd ventilatiesysteem en verzoekster ter zitting naar voren heeft gebracht dat
– anders dan door verweerder werd verondersteld – op eenvoudige wijze kan worden gecontroleerd (door middel van visuele waarneming) of de desbetreffende klep van de suskast naar behoren functioneert en derhalve of de werkkast voldoende wordt geventileerd, gerede twijfel over de vraag of verweerder in de onderhavige situatie in redelijkheid een luchtspleet van 3 tot 5 cm nodig heeft kunnen achten ter bescherming van het milieu.
Gelet hierop en nu niet is gebleken dat de bestaande bedrijfsvoering zodanig is dat de mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu zich keren tegen een voortzetting daarvan, in ieder geval in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure, ziet de Voorzitter na afweging van de betrokken belangen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 april 2003, kenmerk 904564, voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 2.4.1 en 10.1.3 betreft;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekster;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2003
334.