200202541/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.", gevestigd te Assen,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 19 maart 2002, kenmerk 2002-3246/12, RMM, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een inrichting voor het in de bodem brengen van van buiten de inrichting afkomstige (gevaarlijke) afvalstoffen gelegen op het perceel langs de provinciale weg Weiwerd-Woldendorp, nabij Borgsweer in de gemeente Delfzijl, kadastraal bekend gemeente Termunten, sectie I, nummers 33, 156, 157 en 158. Dit besluit is op 2 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 juli 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. P.G. van der Sleen en M.J. Hopma, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vertegenwoordigd door ir. M.L.P. Gerrekens, gemachtigde, mr. R. Ahraoui en ir. R.B.J. van Zwieten, ambtenaren van het ministerie, als partij gehoord.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer geweigerd vergunning te verlenen voor de injectie van operationele vloeistoffen zijnde teruggeproduceerde doodpompvloeistoffen en putstimulatievloeistoffen (hierna te noemen: de vloeistoffen).
2.2. Appellante kan zich niet het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij vergunning is geweigerd voor het in de bodem brengen van de vloeistoffen. Zij heeft onder meer aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het injecteren in de diepe ondergrond van de vloeistoffen niet in het belang van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen is.
2.3. Ingevolge artikel 8.36, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde op de datum van het bestreden besluit, wordt een vergunning, voor zover zij betreft de verwijdering van de betrokken afvalstoffen die van buiten de in richting afkomstig zijn, onderscheidenlijk het op of in de bodem brengen van de betrokken afvalstoffen die in de inrichting zijn ontstaan, niet verleend dan nadat de Minister heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft. Artikel 10:32 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Ingevolge artikel 8.36, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde op de datum van het bestreden besluit, kan de verklaring slechts in het belang van de doelmatige verwijdering van de betrokken afvalstoffen worden geweigerd. De artikelen 8.8, 8.9 en 8.10 zijn van overeenkomstige toepassing, voor zover die artikelen betrekking hebben op de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 8.36, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde op de datum van het bestreden besluit, kan de Minister bij de verklaring bepalen dat de vergunning ter zake waarvan zij wordt gegeven, onder bij de verklaring aan te geven beperkingen dient te worden verleend, of dat aan die vergunning bij de verklaring aan te geven voorschriften dienen te worden verbonden. De artikelen 8.11 tot en met 8.17 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat deze beperkingen en voorschriften slechts betrekking kunnen hebben op de doelmatige verwijdering van de betrokken afvalstoffen.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde op de datum van het bestreden besluit en voorzover hier van belang, wordt onder het begrip doelmatige verwijdering van afvalstoffen verstaan een zodanige verwijdering van afvalstoffen dat in ieder geval:
a. de continuïteit van de verwijdering wordt gewaarborgd;
b. de afvalstoffen met inachtneming van artikel 10.1 op effectieve en efficiënte wijze worden verwijderd;
c. de capaciteit van afvalverwijderingsinrichtingen is afgestemd op het aanbod aan te verwijderen afvalstoffen;
d. een onevenwichtige spreiding van afvalverwijderingsinrichtingen wordt voorkomen;
e. een effectief toezicht op de verwijdering mogelijk is.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer strekt er in dit verband toe, dat de verklaring slechts in het belang van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen kan worden geweigerd. Artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer heeft in dit verband de strekking, dat een verklaring in het belang van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen onder beperkingen kan worden afgegeven en het derde lid van dit artikel dat bij een verklaring moet worden bepaald dat aan de vergunning de voorschriften moeten worden verbonden, die nodig zijn ter verzekering van de doelmatige verwijdering van de betrokken afvalstoffen. Voorzover door dergelijke voorschriften de doelmatigheid van de verwijdering van afvalstoffen niet volledig kan worden verzekerd, moeten voorschriften worden opgelegd, die de grootst mogelijke zekerheid bieden dat doelmatige verwijdering plaatsvindt, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de verklaring moet worden geweigerd, indien door het stellen van voorschriften en beperkingen de doelmatigheid niet voldoende kan worden bewerkstelligd.
Bij de toepassing van deze artikelen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde inzichten op de gebieden die de doelmatigheid van de verwijdering van afvalstoffen bepalen.
2.4. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 27 februari 2002, kenmerk 200205259, waarbij de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna te noemen: de minister) heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven voor het injecteren in de diepe ondergrond van de vloeistoffen wordt vermeld in het bestreden besluit en daarbij is gevoegd. Ook is het bestreden besluit in overeenstemming met dit besluit van de minister en is wat betreft het aspect van de beoordeling van de doelmatige verwijdering van afvalstoffen verwezen naar de overwegingen hiervan. De Afdeling gaat ervan uit dat de overwegingen van het besluit van de minister van 27 februari 2002 als overwegingen van het bestreden besluit ter beoordeling staan.
De Afdeling heeft bij uitspraak van heden, no. 200202435/1, het besluit van 27 februari 2002, kenmerk 200205259, voorzover de minister daarbij heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven voor het verlenen van de door appellante gevraagde vergunning voor het in de diepe ondergrond brengen van de vloeistoffen, vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande kan ook het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover verweerder daarbij heeft geweigerd vergunning te verlenen voor de injectie van de vloeistoffen in de diepe ondergrond. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 19 maart 2002, kenmerk 2002-3246/12, RMM, voorzover het de weigering betreft krachtens de Wet milieubeheer vergunning te verlenen voor de injectie van operationele vloeistoffen zijnde teruggeproduceerde doodpompvloeistoffen en putstimulatievloeistoffen;
III. gelast dat de provincie Groningen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003