200203256/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Katwijk,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 16 april 2002, kenmerk DGWM/2002/1937, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het bewaren en bewerken van bouw- en sloopafval (9.000 ton/jaar), bedrijfsafval (3.000 ton/jaar) en het op- en overslaan van hout (1.000 ton/jaar), puin (3.000 ton/jaar), puin vermengd met grond (50 ton/jaar) en snoeiafval (500 ton/jaar) op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 6 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door E.H.M. Loonen en P.W.T.M. Mens, medewerkers van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman zijn verschenen.
Namens vergunninghoudster is gehoord [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning verleend voor een inrichting bestemd voor het bewaren en bewerken van bouw- en sloopafval (9.000 ton/jaar), bedrijfsafval (3.000 ton/jaar) en het op- en overslaan van hout (1.000 ton/jaar), puin (3.000 ton/jaar), puin vermengd met grond (50 ton/jaar) en snoeiafval (500 ton/jaar). De inrichting is gelegen op het industrieterrein ’t Heen te Katwijk. Elders op het industrieterrein bevindt zich een tweede vestiging van het bedrijf.
2.2. Appellant stelt dat de activiteiten die [vergunninghoudster] op diverse plaatsen op het industrieterrein uitoefent, ook op de aan haar inrichting aangrenzende openbare weg onlosmakelijk zijn verbonden met de vergunde activiteiten. Ten onrechte zijn deze activiteiten niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. De inrichting vormt naar de mening van appellante één inrichting met de andere vestiging van vergunninghoudster op het industrieterrein.
2.3. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het begrip inrichting gedefinieerd als elke bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel als één inrichting beschouwd de tot dezelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.4. Vergunninghoudster beschikt op het industrieterrein t’ Heen te Katwijk over twee terreinen. De afstand tussen deze terreinen bedraagt ongeveer één kilometer. De thans ter beoordeling staande vergunning is verleend ten behoeve van de inrichting op het terrein aan de [locatie]. Op dit terrein vindt de op- en overslag van diverse soorten afvalstoffen plaats. Het terrein is zodanig beperkt van omvang (24m x 18,5m) dat de containers die worden ingezet bij het inzamelen van de afvalstoffen niet op dit terrein kunnen worden gestald. Indien de containers na het legen niet direct bij klanten kunnen worden herplaatst, worden deze zo lang op het terrein van de tweede vestiging aan de [locatie B] neergezet. Het terrein aan de [locatie B] is hierdoor van direct belang voor de activiteiten die plaatshebben op het terrein aan de [locatie]. Tussen de beide vestigingen bestaan gelet op de gevolgde handelwijze, naar het oordeel van de Afdeling, dan ook relevante organisatorische en functionele bindingen. Verder moet, gezien het feit dat beide vestigingen zich op hetzelfde industrieterrein bevinden, worden geoordeeld dat de twee vestigingen zich in elkaars onmiddellijke nabijheid bevinden. Uit het vorenstaande volgt dat ten aanzien van de twee vestigingen kan worden gesproken van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Door de vestiging aan de [locatie] als een zelfstandige inrichting aan te merken heeft verweerder een onjuiste uitleg gegeven van het begrip inrichting. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd. De Afdeling komt niet toe aan een bespreking van de overige beroepsgronden.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 16 april 2002, kenmerk DGWM/2002/1937;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Brugman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003