ECLI:NL:RVS:2003:AI1202

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203927/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • W. Konijnenbelt
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van vergunning voor inrichting voor verwerking van wild en gevogelte wegens onvoldoende bescherming tegen geluid- en geurhinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan over de vergunningverlening aan een inrichting voor de verwerking van wild en gevogelte, die op 4 juni 2002 door het college van burgemeester en wethouders van Putten was verleend. De vergunning was verleend op basis van de Wet milieubeheer, maar werd betwist door meerdere appellanten die zich zorgen maakten over geluid- en geurhinder. De appellanten voerden aan dat de vergunning onvoldoende bescherming bood tegen deze hinder. De Raad van State oordeelde dat de vergunning inderdaad niet voldeed aan de eisen van de Wet milieubeheer, met name omdat de geluidniveaus die aan de vergunning waren verbonden niet adequaat waren vastgesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de geluidgrenswaarden in de vergunning niet in overeenstemming waren met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, en dat de vergunninghoudster niet voldoende maatregelen had getroffen om de geluidshinder te beperken. Daarnaast werd vastgesteld dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar mogelijke geurhinder die voortkwam uit de productieprocessen binnen de inrichting. De Raad van State vernietigde de vergunning en oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders van Putten in de proceskosten van de appellanten moest worden veroordeeld. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in het kader van milieuwetgeving.

Uitspraak

200203927/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Putten,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002, kenmerk M2/00, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de verwerking van wild en gevogelte, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 14 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2002, appellant sub 2 bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 22 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2002, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Nunspeet, appellanten sub 3 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door K. van der Woud en A.W. Groenewold, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. P.C.M. Heinen, advocaat te Arnhem, en [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant sub 1 betoogt dat verweerder bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege de inrichting ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het tonale karakter van het geluid veroorzaakt door de koeltoren en de vrieshal in de inrichting.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het geluid veroorzaakt door de koeltoren en de vrieshal geen tonaal karakter heeft. Dit blijkt volgens hem uit diverse controlemetingen. Derhalve heeft hij bij het bepalen van de geluidbelasting geen rekening gehouden met tonaal geluid.
2.2.2. In de aan de vergunning verbonden voorschriften onder 2 zijn regels opgenomen met betrekking tot het aspect geluid. In voorschrift 2.2 zijn de equivalente geluidgrenswaarden opgenomen. In voorschrift 2.3 zijn de maximale geluidniveaus vermeld. Uit de stukken blijkt dat verweerder bij het opstellen van deze voorschriften toepassing heeft gegeven aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking). Verder heeft hij zich gebaseerd op het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport van “Schoonderbeek en partners advies B.V.” van 9 juli 1999.
2.2.3. In de Handreiking wordt gesteld dat indien sprake is van tonaal geluid, op de gemeten of berekende equivalente geluidbelasting vanwege de gehele inrichting in de betreffende etmaalwaarde een toeslagfactor van 5 dB(A) in rekening moet worden gebracht. Indien het tonale geluid niet continu optreedt, moet de correctiefactor worden toegepast voor dat deel van de tijd dat sprake is van tonaal geluid. Vastgesteld moet worden dat in het van de vergunning deel uitmakende akoestische rapport van 9 juli 1999 geen correctiefactor voor tonaal geluid is toegepast.
Uit de stukken blijkt dat in opdracht van verweerder door het “ISW Noordwest Veluwe” diverse metingen naar het tonale karakter van de geluidbelasting vanwege de inrichting zijn uitgevoerd. Bij de meting in september 2001 werd een tonaal geluid waargenomen. Naar aanleiding hiervan heeft vergunninghoudster een aantal maatregelen getroffen. Bij de laatste meting welke plaatsvond op 7 maart 2002 werd geen tonaal geluid meer waargenomen. Gelet hierop alsmede gezien het deskundigenbericht komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft kunnen innemen dat bij het bepalen van de equivalente geluidbelasting van de aangevraagde activiteiten geen correctiefactor voor het tonale geluid behoeft te worden toegepast.
Deze beroepsgrond faalt.
2.3. Appellant sub 2 wijst erop dat de equivalente geluidgrenswaarden in de onderhavige vergunning exclusief gevelreflectie zijn, terwijl deze waarden in de revisievergunning van 19 oktober 1995 inclusief gevelreflectie zijn. Het vorenstaande houdt volgens hem in dat de geluidbelasting op grond van de onderhavige vergunning in de dagperiode ten onrechte met 3 dB(A) is verhoogd ten opzichte van de voorgaande revisievergunning.
2.3.1. Uit de stukken blijkt dat verweerder de gevelreflectie niet heeft betrokken bij het vaststellen van de equivalente geluidgrenswaarden zoals opgenomen in voorschrift 2.2 van de vergunning. Dit is in overeenstemming met hetgeen hieromtrent in de Handreiking is aanbevolen. In zoverre ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder de geluidgrenswaarden op onjuiste wijze heeft vastgesteld.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4. Appellant sub 2 vreest dat vanwege het manoeuvreren van vrachtverkeer ten behoeve van het laden en lossen zodanige piekgeluiden zullen optreden dat geluidhinder wordt veroorzaakt. Hij betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende bescherming bieden teneinde deze hinder te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.4.1. Volgens verweerder biedt de vergunning, gelet op de uitgangspunten van de Handreiking, voldoende bescherming tegen geluidhinder. Hij overweegt dat het totaal aantal vergunde vervoersbewegingen en dus het aantal piekgeluiden op het terrein van de inrichting op grond van de onderliggende vergunning is toegenomen ten opzichte van de revisievergunning van 19 oktober 1995. Hij acht dit echter toelaatbaar, aangezien in vergelijking met de voorgaande revisievergunning minder vervoersbewegingen in de avond- en nachtperiode en meer in de dagperiode zijn vergund en deze verruiming van geluidruimte volgens hem op een aantal punten door geluidreducering wordt gecompenseerd.
2.4.2. In voorschrift 2.3 zijn de maximale geluidniveaus (Lmax) opgenomen. Deze niveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 2.6 is, voorzover hier relevant, bepaald dat voorschrift 2.3 niet van toepassing is op het manoeuvreren van motorvoertuigen ten bate van laad- en losactiviteiten. Dit manoeuvreren is uitsluitend toegestaan in de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat de in voorschrift 2.3 vastgestelde maximale geluidniveaus overeenkomen met de waarden die in de door verweerder gehanteerde Handreiking nog als aanvaardbaar worden aangemerkt. Uit het akoestisch rapport van 9 juli 1999 blijkt dat, behoudens bij het manoeuvreren van vrachtwagens in verband met het laden en lossen, aan deze waarden kan worden voldaan. In zoverre komt de Afdeling dan ook tot het oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.3 voldoende bescherming biedt tegen geluidhinder. Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
Voorzover de geluidvoorschriften betrekking hebben op het manoeuvreren van vrachtwagens ten bate van de laad- en losactiviteiten van goederen, overweegt de Afdeling als volgt.
De onderliggende vergunning van 19 oktober 1995 heeft, voorzover hier van belang, betrekking op 20 aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens in de dagperiode en voorziet in 25 afvoerbewegingen per jaar van vrachtwagens in de nachtperiode vanaf locatie C. Uit de op 18 januari 2000 ingediende aanvraag en het daarbijbehorende akoestisch rapport blijkt dat de vergunning op dit punt betrekking heeft op gemiddeld 47 vrachtwagens die in de dagperiode worden geladen, hetgeen 94 vrachtwagenbewegingen op het terrein van de inrichting tot gevolg heeft. De vrachtwagens vertrekken via drie uitritten (uitrit A 12 x, uitrit B 15 x, uitrit C 20 x). Uit tabel 3 van het akoestisch rapport blijkt dat tijdens het manoeuvreren van vrachtwagens op het terrein van de inrichting in verband met het laden en lossen van goederen op diverse referentiepunten maximale geluidniveaus optreden tot 77 dB(A). In zoverre is derhalve sprake van een overschrijding van de in de Handreiking genoemde waarde van 70 dB(A). In de Handreiking wordt gesteld dat maximale geluidniveaus, indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van de inrichting, na een bestuurlijke afweging kunnen worden uitgezonderd van voorschriften. Daarbij worden enkele voorbeelden genoemd van niet in hoge frequentie voorkomende activiteiten.
De Afdeling overweegt dat het laden en lossen van goederen niet behoort tot de hoofdactiviteit van de inrichting. Het manoeuvreren van vrachtwagens ten behoeve van dit laden en lossen moet als een aanverwante activiteit worden gezien. Gelet evenwel op het aantal overschrijdingen van de waarde van 70 dB(A) voor maximale geluidniveaus en de mate waarin deze waarde wordt overschreden, alsmede de toename van het aantal vrachtwagenbewegingen ten opzichte van hetgeen eerder is vergund, acht de Afdeling de door verweerders gegeven motivering voor de bestuurlijke afweging om de manoeuvreerbewegingen ten behoeve laad- en losactiviteiten uit te zonderen van de grenswaarden in voorschrift 2.3 voor maximale geluidniveaus niet deugdelijk. Hierbij is in aanmerking genomen dat, hoewel de verleende vergunning het aantal vrachtwagenbewegingen in de avond- en nachtperiode enigszins beperkt, op verschillende referentiepunten sprake is van een aanzienlijke toename van maximale geluidniveaus veroorzaakt door vrachtwagenbewegingen. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat met name grote vrachtwagens moeten manoeuvreren om het terrein van de inrichting aan te doen of te verlaten. Uit het deskundigenbericht van de STAB blijkt dat bij dit manoeuvreren sprake kan zijn van hogere geluidniveaus dan de hiervoor genoemde waarde van 77dB(A) als gevolg van manoeuvreerbewegingen welke geheel op het terrein van de inrichting plaatsvinden. Dit moet volgens de Afdeling worden aangemerkt als directe hinder, ook al bevinden de vrachtwagens zich bij dit manoeuvreren doorgaans niet alleen op het terrein van de inrichting maar voor een klein gedeelte ook op de openbare weg voor de betrokken uitgang van de inrichting. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat in zoverre sprake is van indirecte hinder welke niet in het kader van de Handreiking moet worden beoordeeld maar in het kader van de circulaire van 29 februari 1996 inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting. Naar het oordeel van de Afdeling is het bestreden besluit ook in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Dit beroepsonderdeel treft doel.
2.5. Appellanten sub 3 betogen dat de vergunning onvoldoende bescherming biedt tegen geurhinder veroorzaakt door de productie van snacks.
2.5.1. Verweerder overweegt in de considerans van het bestreden besluit dat binnen de inrichting niet wordt gefrituurd, zodat voor de door appellant sub 3 bedoelde geurhinder zijns inziens niet behoeft te worden gevreesd.
2.5.2. Ter zitting is komen vast te staan dat het bezwaar van appellanten sub 3 zich niet richt tegen geurhinder ten gevolge van het frituren van producten, maar tegen geurhinder tegen gevolge van de productie van frituurproducten, dat wil zeggen producten die voor het consumeren gefrituurd moeten worden. Uit de stukken blijkt dat deze producten binnen de inrichting vooraf in welketels worden gegaard of gekookt. Uit het deskundigenbericht van de STAB blijkt dat de welketels worden afgezogen en dat de dampen bovendaks uitkomen op een hoogte van ongeveer 8,5 meter boven het maaiveld. De afvoer van dampen is evenwel niet de voorschriften vastgelegd. Het is de Afdeling gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken dat verweerder heeft beoordeeld of ten gevolge van dit garen of koken geurhinder kan optreden en of in verband met mogelijke geurhinder nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond. De beroepsgronden van appellanten sub 2 en 3 die betrekking hebben op de maximale geluidniveaus en op geurhinder treffen doel. Nu deze aspecten bepalend zijn voor de vraag of verweerder de onderhavige vergunning had mogen verlenen, komt het gehele besluit voor vernietiging in aanmerking. De beroepen van appellanten sub 2 en 3 zijn gegrond.
2.7. Voor een veroordeling in de proceskosten van appellant sub 1 bestaat geen aanleiding. Verweerder wordt op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 en 3 veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en 3 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Putten van 4 juni 2002, kenmerk M2/00;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Putten in de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten, voor appellant sub 2 tot een bedrag van € 670,11, welk bedrag tot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en voor appellanten sub 3 tot een bedrag van € 26,11; de bedragen dienen door de gemeente Putten te worden betaald aan appellanten sub 2 en 3;
V. gelast dat de gemeente Putten aan appellanten sub 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
191-404.