ECLI:NL:RVS:2003:AI1205

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203959/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • J.R. Schaafsma
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor lozing van operationele vloeistoffen in het Groningen-gasveld

In deze zaak gaat het om een besluit van de minister van Economische Zaken, waarbij op 7 juni 2002 een vergunning is verleend voor het veranderen van een inrichting, genaamd Borgsweer, voor het lozen van operationele vloeistoffen in het Groningen-gasveld. De vergunning werd gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd. Appellante, de Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V., heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 19 juni 2003, waarbij verschillende partijen, waaronder vertegenwoordigers van de minister en de provincie Groningen, aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de weigering van de minister om toestemming te verlenen voor het injecteren van operationele vloeistoffen onvoldoende gemotiveerd was. De Afdeling verwijst naar een eerder besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, dat relevant is voor de beoordeling van het bestreden besluit. Dit eerdere besluit werd vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht, wat ook gevolgen heeft voor het huidige besluit.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, voor zover het betreft het injecteren van operationele vloeistoffen in de bodem. De minister van Economische Zaken is verplicht om het griffierecht aan appellante te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die invloed hebben op milieu en veiligheid.

Uitspraak

200203959/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.", gevestigd te Assen,
appellante,
en
de minister van Economische Zaken,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juni 2002, kenmerk ME/EP/RE/2014263, heeft verweerder, in overeenstemming met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een vergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een inrichting, genaamd Borgsweer, voor het lozen van, met het opsporen en winnen van met aardgas verband houdende, overige vloeistoffen in het Groningen-gasveld, gelegen op het perceel aan de Klapsterweg nabij Borgsweer in de gemeente Delfzijl. Dit besluit is op 20 juni 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 december 2002 is namens verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 3 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. Mezger, ambtenaar van het ministerie, zijn verschenen. Voorts zijn de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vertegenwoordigd door ir. M.L.P. Gerrekens, gemachtigde, mr. R. Ahraoui en ir. R.B.J. van Zwieten, ambtenaren van het ministerie, en het college van gedeputeerde staten van Groningen, vertegenwoordigd door drs. P.G. van der Sleen en M.J. Hopma, ambtenaren van de provincie, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 25 van het Lozingenbesluit bodembescherming, eerste lid, zoals dat luidde op de datum van het bestreden besluit, is het verboden een lozing van overige vloeistoffen in de bodem uit te voeren.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bevoegd gezag, voor een lozing in de bodem anders dan binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, op daartoe strekkende aanvraag, voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste vier jaar, ontheffing verlenen van het in het eerste lid bedoelde verbod, indien wordt aangetoond dat:
a. een aansluiting op de riolering of een andere wijze van afvoer van de vloeistof niet mogelijk is en
b. in de overige vloeistoffen geen stoffen voorkomen als bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlage III, of deze stoffen daarin voorkomen met een - wat betreft de stoffen van lijst I zodanig geringe toxiciteit, persistentie en (bio)accumulatie, of - wat betreft de stoffen van lijst II - zodanig geringe schadelijke werking dat ook op de lange termijn geen gevaar voor verontreiniging van de bodem bestaat.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt een besluit inzake een ontheffing waaromtrent ingevolge artikel 3, vierde lid, de Minister van Economische Zaken dient te beslissen, niet genomen dan in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Ingevolge artikel 25a van het Lozingenbesluit bodembescherming kan ten aanzien van een lozing in de bodem binnen een inrichting waarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist, het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer te verlenen, bij die vergunning bepalen dat, in afwijking van het verbod, bedoeld in artikel 25, eerste lid, een lozing in de bodem is toegestaan in gevallen als bedoeld in artikel 25, tweede lid, onder a en b, voor een door hem vast te stellen termijn van ten hoogste vier jaar.
Ingevolge artikel 8.2, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde op de datum van het bestreden besluit, is de Minister van Economische Zaken bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning voor een bij een mijn behorende bovengronds gelegen inrichting, die is aangewezen krachtens artikel 9, eerste lid, onder a, van de Mijnwet 1903.
2.2. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het injecteren van operationele vloeistoffen die gescheiden van het productiewater vrijkomen voorzover deze kunnen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen (hierna te noemen: de vloeistoffen), niet toegestaan.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat de weigering toestemming voor de lozing van de vloeistoffen te verlenen door verweerder onvoldoende is gemotiveerd.
2.4. De Afdeling stelt vast dat het besluit van 27 februari 2002, kenmerk 200205259, waarbij de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna te noemen: de minister) heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven voor het injecteren in de diepe ondergrond van de vloeistoffen wordt vermeld in het bestreden besluit. De Afdeling gaat ervan uit dat de overwegingen van het besluit van de minister van 27 februari 2002 als overwegingen van het bestreden besluit ter beoordeling staan.
De Afdeling heeft bij uitspraak van heden, no. 200202435/1, het besluit van 27 februari 2002, kenmerk 200205259, voorzover de minister daarbij heeft geweigerd een verklaring van geen bedenkingen af te geven voor het verlenen van de door appellante gevraagde vergunning voor het in de diepe ondergrond brengen van de vloeistoffen, vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
Gezien het vorenstaande kan ook het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij het injecteren in de bodem van de vloeistoffen niet is toegestaan. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de minister van Economische Zaken van 7 juni 2002, kenmerk ME/EP/RE/2014263, voorzover daarbij het injecteren in de bodem van operationele vloeistoffen die gescheiden van het productiewater vrijkomen voorzover deze kunnen worden aangemerkt als gevaarlijke afvalstoffen, niet is toegestaan;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Economische Zaken) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
312.