200304328/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dronten,
verweerder.
Bij besluit van 20 mei 2003, kenmerk U03.005385/js/il, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht wegens het overtreden van het aan haar vergunning krachtens de Wet milieubeheer verbonden voorschrift F.11 en artikel 8 en de voorschriften 1.1, 1.2, 1.5, 1.6, 2.2.1, 2.2.3, 2.2.11 en 3.1 van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit).
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 juli 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [directeur], en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door G.E. Topper-Meijering, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift F.11 is, voorzover hier relevant, bepaald dat de vloer van de werkplaats vloeistofdicht moet zijn en van onbrandbaar- en oliebestendig materiaal moet zijn vervaardigd.
2.1.1. Verzoekster meent dat verweerder de last onder dwangsom in verband met de overtreding van voorschrift F.11 niet heeft kunnen opleggen, aangezien dit voorschrift in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Volgens haar is het, mede gelet op de overwegingen van verweerder in het bestreden besluit, onduidelijk of de verplichting tot het al dan niet aanleggen van de vloeistofdichte vloer afhangt van de feitelijke werkzaamheden die in de werkplaats worden uitgevoerd. Gaat zij hiervan uit, dat meent zij dat voorschrift F.11 niet wordt overtreden. Zij stelt dat in de werkplaats uitsluitend zogenoemde “droge” werkzaamheden, zoals het verrichten van nulbeurten en het monteren van banden, worden uitgevoerd, zodat het aanleggen van een vloeistofdichte vloer in de werkplaats volgens haar niet verplicht is.
2.1.2. Verweerder stelt vast dat de vloer van de werkplaats bestaat uit tegels en stelconplaten en derhalve niet vloeistofdicht is. Dit is volgens hem in strijd met voorschrift F.11. Hij overweegt dat door verzoekster geen dwangsommen worden verbeurd zolang door haar geen bodembedreigende activiteiten op deze niet vloeistofdichte vloer worden uitgevoerd.
2.1.3. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd toegelicht dat door haar op eenvoudige wijze kan worden voldaan aan de eis van verweerder om - teneinde geen dwangsommen te verbeuren - geen bodembedreigende activiteiten op de niet vloeistofdichte vloer van de werkplaats uit te voeren. Zij heeft in dit verband naar voren gebracht dat binnen de inrichting voldoende andere ruimten zijn waar deze zogenoemde bodembedreigende activiteiten, zoals het verversen van motorolie, door haar kunnen worden uitgevoerd. Gelet hierop komt de Voorzitter dan ook tot het oordeel dat, wat van de uitleg van voorschrift F.11 thans ook zij, verzoekster wat deze last betreft geen zodanig spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening dat de uitkomst in de bezwaarprocedure niet door haar kan worden afgewacht.
2.2. In artikel 8 en de voorschriften 1.1, 1.2, 1.5, 1.6, 2.2.1, 2.2.3, 2.2.11 en 3.1 van het Besluit is onder meer bepaald dat financiële zekerheid ter dekking van aansprakelijkheid moet zijn gesteld, dat op diverse locaties op het terrein van de inrichting een vloeistofdichte verharding en vloeistofdichte en productbestendige opvangbakken moeten zijn aangebracht en dat een zogenoemd Dampretour Stage II-systeem moet zijn geïnstalleerd.
Vast staat – en dit wordt door partijen overigens ook niet betwist - dat de inrichting niet voldoet aan de voornoemde bepalingen van het Besluit, zodat verweerder bevoegd is daartegen op te treden.
2.2.1. Wat de opgelegde last onder dwangsom in verband met de overtreding van deze bepalingen betreft, kan verzoekster zich niet verenigen met de vastgestelde begunstigingstermijn. Zij acht deze termijn te kort. Zij stelt dat eerst de procedures tot het goedkeuren van het bodemsaneringsplan en het verlenen van een bouwvergunning in verband met de herinrichting van het tankstation moeten zijn afgerond alvorens de op grond van het Besluit vereiste voorzieningen door haar kunnen worden aangebracht. Dit is volgens haar niet haalbaar binnen de gestelde begunstigingstermijn.
2.2.2. De Voorzitter overweegt dat terzake van deze opgelegde last, door verzoekster niet eerder dan 1 december 2003 een dwangsom kan worden verbeurd. Ter zitting heeft verweerder de verwachting uitgesproken dat in ieder geval voor deze datum een beslissing op het bezwaarschrift van verzoekster zal zijn genomen. Voorts overweegt de Voorzitter dat niet is gebleken dat de bedrijfsvoering van de onderhavige inrichting tot aan het moment dat verweerder een beslissing op bezwaar terzake zal nemen, wordt beperkt of anderszins wordt benadeeld door het van kracht zijn van dit onderdeel van het onderhavige dwangsombesluit. Gelet op het vorenoverwogene is de Voorzitter dan ook van oordeel dat verzoekster wat deze last betreft geen spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. De Voorzitter ziet geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2003