200204494/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 juni 2002 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 18 mei 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om subsidie krachtens de Beëindigingsregeling varkensbedrijven in de EHS (hierna: de BEVAR) afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 1999, aangevuld op 19 november 2001, heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2002, verzonden op 9 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat in Roermond, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Nagel, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de BEVAR wordt geen subsidie verleend indien op het bedrijf blijkens de aangifte overschotheffing 1996 geen varkens werden gehouden.
Ingevolge het tweede lid van artikel 5 kan van het eerste lid, onder a, worden afgeweken ten aanzien van bedrijven waarvoor uit hoofde van een andere regeling ter zake van de beëindiging, verplaatsing of hervestiging van bedrijven of gedeelten daarvan een aanvraag tot verlening van subsidie is ingediend die op het moment dat deze regeling in werking treedt nog niet was verstrekt.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de BEVAR wordt beslist op de ingediende aanvragen in de volgorde van ontvangst.
2.2. Bij 2.7. van de uitspraak van 26 september 2001, no. 200005049/1, aangehecht, voor zover thans van belang, heeft de Afdeling overwogen dat uit de BEVAR en de toelichting daarop niet kan worden geconcludeerd dat op grond van de in artikel 5, tweede lid, van de BEVAR neergelegde overgangsregeling andere bedrijven dan varkensbedrijven voor subsidie op grond van de BEVAR in aanmerking kunnen komen. Nu de minister met toepassing van dat artikellid niettemin ook aan andere bedrijven dan varkensbedrijven subsidie heeft verleend, waardoor het subsidieplafond werd bereikt en de aanvragen van de appellant in dat geschil op die grond zijn afgewezen, heeft de Afdeling in dat geschil geoordeeld dat de rechtbank derhalve terecht, zij het op enigszins andere gronden, de bestreden beslissingen op bezwaar heeft vernietigd en de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, bevestigd.
2.3. Naar aanleiding van die uitspraak heeft de minister met betrekking tot het bezwaar van appellante nader overwogen dat van de beschikkingen tot subsidieverlening die hebben geleid tot het oordeel dat het subsidieplafond werd bereikt door toekenning van de aanvraag die als 141e op 20 januari 1999 is ontvangen, er 13 bestemd waren voor bedrijven waarop blijkens de aangifte overschotheffing 1996 geen varkens werden gehouden. Van deze 13 bedrijven kunnen er volgens de minister 8 niet als varkensbedrijf worden aangemerkt, zodat toekenning van subsidie aan die bedrijven ten onrechte heeft bijgedragen aan het oordeel dat bij de ontvangst van de 141e aanvraag op 20 januari 1999 het subsidieplafond werd bereikt. Zulks geldt naar de mening van de minister ook met betrekking tot een ander van genoemde 13 bedrijven dat een gemengd bedrijf van varkens en rundvee betreft waarbij 83% van het verleende subsidiebedrag is toe te schrijven aan de rundveetak van het bedrijf en 17% aan de varkenstak. Hij heeft vervolgens per bedrijf gespecificeerd aangegeven welke bedragen er ten onrechte zijn meegenomen in het oordeel dat het subsidieplafond werd bereikt na ontvangst van de 141e aanvraag. Indien overeenkomstig de bepalingen van de BEVAR zou zijn gehandeld dan zou, met inachtneming van de volgorde van ontvangst, toewijzing van de aanvragen die als 143e, 144e, 145e respectievelijk 151e zijn ontvangen, in de weg hebben gestaan aan subsidieverlening op de aanvraag van appellante die op 25 januari 1999 als 157e is ontvangen, aldus de minister. Daarbij is daargelaten dat volgens de minister nog 2 andere aanvragen, die beide eerder zijn ontvangen dan de aanvraag van appellante, voldeden aan de voorwaarden van de regeling zodat toewijzing van die aanvragen ook in de weg zou hebben gestaan aan toewijzing van appellantes aanvraag.
2.4. De minister heeft door na te gaan aan welke bedrijven op eerder dan die van appellante ontvangen aanvragen ten onrechte met toepassing van artikel 5, tweede lid, van de BEVAR subsidie is verleend en te bezien of, indien die subsidie niet zou zijn verleend, het subsidieplafond bij het nemen van een beslissing op de van appellante ontvangen aanvraag nog niet zou zijn bereikt, gehandeld in overeenstemming met voormelde uitspraak van de Afdeling. Er zijn geen termen te twijfelen aan de juistheid van het door de minister dienaangaande verrichte onderzoek en de uitkomsten daarvan. In hetgeen appellante terzake heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden voor zodanige twijfel. Het betoog van appellante dat de minister in het kader van het nemen van een beslissing op haar bezwaar had moeten nagaan of degenen aan wie subsidie is verleend daarop nog steeds aanspraak maakten, treft geen doel. Die subsidieverleningen zijn thans immers niet aan de orde en vormen bij de vraag of bij toekenning van de aanvraag van appellante het subsidieplafond zou worden overschreden in zoverre een gegeven.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Sparreboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003