200302007/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 november 2002 in het geding tussen:
het College van procureurs-generaal.
Bij besluit van 22 november 2001 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het college) de aanvragen tot het verlenen aan appellant van de akte van opsporingsbevoegdheid krachtens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar afgewezen.
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2002, verzonden op 4 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft de Minister van Justitie, op wie de beslissingsbevoegdheid in aangelegenheden als deze inmiddels is overgegaan, van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van 3 juli 2003 van de korpschef van de politieregio Noord-Brabant. Dit is aan de partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. J.J. Beerens, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de Minister van Justitie, vertegenwoordigd door drs. S.M. Berndsen en mr. F.F. de Jong, ambtenaren op het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: het Bbo) beschikt een buitengewoon opsporingsambtenaar over de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Bbo beschikt een persoon over de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, indien hij van onbesproken gedrag is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, zoals dit ten tijde in dit geding van belang luidde, beslist het college of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden.
In de circulaire “Benoeming, beëdiging en bewapening buitengewoon opsporingsambtenaar” van de Minister van Justitie van 20 oktober 1999, kenmerk 796329/599/CS, is een nadere invulling gegeven aan de eis van betrouwbaarheid als bedoeld in de artikelen 2 en 17 van het Bbo. Ingevolge de circulaire baseert het college zijn oordeel op de aan hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag en de hem uit de justitiële documentatie bekend zijnde gegevens van de desbetreffende persoon.
2.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college op basis van de gegevens omtrent gedragingen van appellant zoals die blijken uit het zogeheten Feitenoverzicht Bedrijfsprocessensysteem, alsmede op basis van het feit dat appellant gedurende zijn eerdere dienstverband als buitengewoon opsporingsambtenaar ondanks een nadrukkelijk verbod van de korpschef in september 2000 driemaal een proces-verbaal heeft uitgeschreven buiten het territorium waarover hem opsporingsbevoegdheid was verleend, het standpunt heeft mogen innemen dat appellant niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Met betrekking tot het betoog van appellant dat deze klachten dan wel incidenten hem niet bekend zijn en hij nooit op de hoogte is gesteld van de tegen hem ingediende klachten, stelt de Afdeling vast dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep blijkt dat die klachten met hem, althans in zijn aanwezigheid, zijn besproken. Hetgeen appellant overigens aanvoert met betrekking tot zijn betrouwbaarheid en integriteit leidt niet tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank in haar uitspraak is gekomen.
Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college appellant vanwege niet beschikken over de vereiste betrouwbaarheid in redelijkheid de gevraagde akte van opsporingsbevoegdheid heeft kunnen weigeren, kon de rechtbank het gestelde over het al dan niet voldoen aan het vereiste van bekwaamheid onbesproken laten. Aan hetgeen appellant hieromtrent in hoger beroep naar voren heeft gebracht komt de Afdeling dan ook niet toe.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003