ECLI:NL:RVS:2003:AI1221

Raad van State

Datum uitspraak
15 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304515/1 en 200304515/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering aanlegvergunning voor terreinverharding in agrarisch gebied

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek op 15 januari 2002 een aanvraag voor een aanlegvergunning voor terreinverharding geweigerd. Appellant, die het perceel sinds 1977 in gebruik heeft, voerde aan dat hij op het perceel opslagactiviteiten uitvoert, maar het college stelde dat deze activiteiten in strijd zijn met het bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek", dat de bestemming "Agrarisch gebied" kent. De voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van appellant ongegrond op 28 mei 2003. Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar hij ook verzocht om een voorlopige voorziening.

De Raad van State, vertegenwoordigd door de Voorzitter, heeft de zaak op 31 juli 2003 behandeld. De Voorzitter oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had vastgesteld dat de opslag van materialen en de verharding van het terrein niet in overeenstemming zijn met de bestemmingsvoorschriften. Appellant kon niet aantonen dat het college de illegale situatie had gedoogd, en zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel werd verworpen. De Voorzitter bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van naleving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder handhaving kan plaatsvinden. De Raad van State bevestigde dat het college bevoegd was om de vergunning te weigeren en dat de handhaving van het bestemmingsplan gerechtvaardigd was.

Uitspraak

200304515/1 en 200304515/2.
Datum uitspraak: 15 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 mei 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek (hierna: het college) geweigerd appellant een aanlegvergunning te verlenen voor een terreinverharding op het perceel, kadastraal bekend gemeente Lieshout, sectie […], nr. […], gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 27 november 2002 heeft het college appellant op straffe van een dwangsom gelast de opslag van diverse materialen, zoals stenen, zand, (haard)hout, tegels en dergelijke activiteiten op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden en de op het perceel aanwezige terreinverharding te verwijderen, met uitzondering van een klein pad, direct gelegen voor en ten behoeve van de op het perceel aanwezige stal.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft het college de door appellant tegen deze besluiten gemaakte bezwaren onder wijziging van de bij de last geboden begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op 30 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Tevens heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 juli 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door W.M. van der Burgt, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Laarbeek” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op plankaart 1 aangewezen voor “Agrarisch gebied” bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, van die voorschriften is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, is het verboden om zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders de in ‘Tabel Strijdig gebruik/Aanlegvergunningen’ weergegeven werken en/of werkzaamheden uit te voeren, met dien verstande dat het vereiste van aanlegvergunning niet geldt voor gronden met de (mede)bestemming ‘Verkeersdoeleinden’, ‘Woonwagenstandplaatsen’, ‘Woondoeleinden’, ‘Recreatiewoning’, ‘Agrarische bedrijfsdoeleinden’, ‘Bedrijfsdoeleinden’ en ‘Tuincentrum’.
Ingevolge artikel 27, derde lid, zijn werken en/of werkzaamheden, als bedoeld in het eerste lid slechts toelaatbaar, indien:
a. deze verband houden met de doeleinden, die aan de desbetreffende hoofd- of mede bestemming zijn toegekend;
b. hierdoor dan door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, bosbouwkundige en/of agrarische waarden en kwaliteiten van de gronden en/of bouwwerken niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, onder a, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op de gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in artikel 26a bepaalde en dat reeds plaatsvond vóór de datum, waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen, worden voortgezet.
Ingevolge artikel 25, tweede lid, onder b, is het bepaalde onder a niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
Ingevolge artikel 25, derde lid, is het verboden het met het plan strijdige gebruik van de gronden en bouwwerken te wijzigen, tenzij door wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
2.2. Appellant heeft het perceel sinds 1977 in gebruik, vanaf enig moment voor de opslag van materialen. Niet in geschil is dat hij geen agrarisch bedrijf uitoefent. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat de opslag van materialen in strijd is met voormeld artikel 26a van de planvoorschriften en dat de aangebrachte verharding geen verband houdt met de doeleinden die aan de geldende bestemming zijn toegekend, als bedoeld in voormeld artikel 27, derde lid.
De voorzieningenrechter is voorts appellant, gelet op voormeld artikel 25, tweede lid, onder b, wat betreft de opslag van materialen terecht niet gevolgd in zijn beroep op het in voormeld artikel 25, tweede lid, onder a, neergelegde overgangsrecht, nu ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied, 1e herziening” op het perceel een agrarische bestemming rustte en de gebruiksvoorschriften van dat plan het gebruik, waarop de aanschrijving ziet, evenmin toestonden. Hetzelfde geldt voor het ten aanzien van de verharding gedane beroep op het overgangsrecht, reeds omdat ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied, 1e herziening” eveneens een aanlegvergunningplicht gold en ter zake van de verharding een dergelijke vergunning niet is verleend.
2.3. De voorzieningenrechter is derhalve met juistheid appellant niet gevolgd in het betoog dat het college de gevraagde aanlegvergunning niet mocht weigeren en niet tot oplegging van de last kon besluiten.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen mag het bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde.
2.5. Appellant heeft betoogd dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat al vanaf 1977 op het perceel sprake is van opslagactiviteiten en een verharding en het college dit steeds stilzwijgend heeft gedoogd.
Volgens het college echter is een en ander voor het eerst in 1998 door hem vastgesteld en is appellant kort nadien voor het eerst verzocht om aan de illegale situatie een eind te maken, zodat van gedogen geen sprake is geweest.
Hetgeen appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, geeft onvoldoende aanleiding om het tegendeel aan te nemen. Het enkele feit dat het perceel, naar appellant stelt, vanaf de openbare weg zichtbaar is, is daarvoor niet voldoende. Daarbij wordt opgemerkt dat appellant zelf heeft vermeld dat de verharding in 1998 is vernieuwd en uitgebreid en dat het langere tijd heeft geduurd, voordat dit werk was voltooid. Aannemelijk is dat de aandacht van het college eerst toen op het perceel is gevestigd. Het betoog faalt derhalve.
2.6. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft verworpen, faalt evenzeer. Aannemelijk is dat het college, zoals het ter zitting bij de voorzieningenrechter heeft gesteld, ook tegen andere illegale situaties handhavend optreedt. In het door appellant in zijn brief van 20 juli 2003 aangehaalde geval heeft het college, anders dan in het zijne, de bescherming door het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht wel toepasselijk geacht.
2.7. Tot slot heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat appellant aan de gemeentelijke handhavingsnota geen aanspraak kan ontlenen dat zijn activiteiten worden gedoogd, reeds omdat deze nota dateert van na het besluit van 5 maart 2003.
2.8. Gelet op het vorenstaande, geeft hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor de conclusie dat de voorzieningenrechter het beroep tegen dat besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.9. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop, dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2003
201.