200304640/1.
Datum uitspraak: 12 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen,
verweerder.
Bij besluit van 23 mei 2003, verzonden op 28 mei 2003, kenmerk 3224.03.MD.Y.LV heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd wegens overtreding van de voorschriften A.1 en D.1, verbonden aan de oprichtingsvergunning die bij besluit van 11 juni 1991 krachtens de Hinderwet is verleend ten behoeve van zijn inrichting voor het bewerken van hout. De dwangsommen zijn vastgesteld op: - € 600,00 per week dat voorschrift A.1 wordt overtreden, tot een maximum van € 3.000,00; - € 5.500,00 per week dat voorschrift D.1 wordt overtreden, tot een maximum van € 22.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 14 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 augustus 2003, waar verzoeker in persoon, bijgestaan door mr. C.M. Emeis, advocaat te Alphen aan den Rijn, en verweerder, vertegenwoordigd door [gemachtigden] zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.2. Voorschrift A1 bepaalt dat de inrichting in overeenstemming moet zijn met de bij de vergunning behorende gegevens en tekeningen. Het voorschrift bepaalt verder dat de aanvraag om vergunning, de daarin en/ of daarbij verstrekte gegevens en de daarbij behorende tekeningen worden geacht met de vergunning een geheel uit te maken. Verweerder stelt dat dit voorschrift wordt overtreden, omdat op het terrein van de inrichting een houtkachel aanwezig is waarin hout wordt verstookt terwijl dat niet is vergund.
2.2.1. Verzoeker voert onder meer aan dat verweerder, gelet op de omstandigheden, niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid. Hij stelt in dit verband het terrein behorend tot zijn inrichting binnen afzienbare termijn te willen herinrichten. Vooruitlopend hierop acht verzoeker het doen van investeringen in verband met de door verweerder voorgestelde legalisering van de houtkachel, bedrijfseconomisch niet verantwoord.
2.2.2. De Voorzitter overweegt als volgt. Niet in geschil is dat de houtkachel inmiddels door verzoeker is verwijderd en niet meer in gebruik is op het terrein van de inrichting. Gelet hierop oordeelt de Voorzitter dat wat betreft het verzoek met betrekking tot voorschrift A.1, reeds wegens het ontbreken van spoedeisend belang, geen grond bestaat dit toe te wijzen.
2.3. Voorschrift D.1 bepaalt dat in de inrichting geen afvalstoffen mogen worden gestort, verbrand of begraven. Verweerder stelt dat dit voorschrift wordt overtreden omdat verzoeker in strijd met de vergunning een sloot heeft gedempt met bouw- en sloopafval.
2.3.1. Verzoeker betoogt dat het bestreden besluit, voorzover dat betrekking heeft op de sloot van de buurman, ten onrechte aan hem is gericht. Hij voert in dit verband onder meer aan dat hij het niet in zijn macht heeft een einde te maken aan een overtreding buiten de grens van zijn inrichting. Bovendien is het bestreden besluit volgens verzoeker in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat aan de buurman voor dezelfde overtreding geen last onder dwangsom is opgelegd.
2.3.2. Niet is in geschil dat de onderhavige last, behalve op de sloot van verzoeker, tevens betrekking heeft op een gedeelte van de sloot behorend tot de inrichting van de buurman van verzoeker. Nu voorschrift D.1 slechts betrekking heeft op de inrichting van verzoeker was verweerder in zoverre niet bevoegd een last onder dwangsom op te leggen en heeft hij ten onrechte in het bestreden besluit bepaald dat verzoeker het bouw- en sloopafval dat na november 1991 is gestort in de sloot behorend tot de inrichting van de buurman ook dient te verwijderen. De Voorzitter ziet in zoverre dan ook aanleiding het verzoek toe te wijzen.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen van 23 mei 2003, kenmerk 3224.03.MD.Y.LV, voorzover het de opgelegde last betreft voor overtreding van voorschrift D.1 verbonden aan de krachtens de Hinderwet bij besluit van 11 juni 1991 verleende vergunning en het ziet op de sloot gelegen buiten de grens van de inrichting van verzoeker, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen in de door verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Waddinxveen te worden betaald aan verzoeker;
IV. gelast dat de gemeente Waddinxveen aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2003