ECLI:NL:RVS:2003:AI1238

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205656/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • P.J.J. van Buuren
  • J.J.C. Voorhoeve
  • S.C. van Tuyll van Serooskerken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Dwarstocht en goedkeuring door de Raad van State

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Dwarstocht" door de gemeenteraad van Zoetermeer, vastgesteld op 18 februari 2002. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft op 1 oktober 2002 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellanten, bestaande uit de besloten vennootschappen Wabo Caravanbouw B.V. en Pallethandel Zoetermeer B.V., en de vennootschap onder firma V.O.F. Goedegebuure Recycling, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. Zij stellen dat onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen en dat de economische uitvoerbaarheid van het plan niet is gewaarborgd.

De Raad van State heeft de zaak op 19 mei 2003 behandeld. De appellanten hebben aangevoerd dat zij niet tijdig op de hoogte zijn gesteld van de reactie van het gemeentebestuur op het advies van de Provinciale Planologische Commissie. Ook hebben zij betoogd dat de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden en distributiecentrum (Bd)" onterecht is verleend, omdat dit in strijd zou zijn met hun bedrijfsbelangen.

De Raad van State overweegt dat de gemeenteraad de bestemming "Bedrijfsdoeleinden en distributiecentrum (Bd)" heeft toegekend, maar dat de belangen van de bestaande bedrijven onvoldoende zijn meegewogen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten sub 1 is gedeeltelijk gegrond verklaard, en het besluit van het college van gedeputeerde staten is vernietigd voor zover het betreft het plandeel dat ziet op het perceel waar de bedrijven van appellanten zijn gevestigd. De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn voor het overige ongegrond verklaard, en de provincie Zuid-Holland is veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1.

Uitspraak

200205656/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "Wabo Caravanbouw B.V." (hierna: Wabo) en "Pallethandel Zoetermeer B.V." (hierna: Pallethandel), gevestigd te Zoetermeer,
2. de vennootschap onder firma "V.O.F. Goedegebuure Recycling", gevestigd te Zoetermeer,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Zoetermeer, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Dwarstocht".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 oktober 2002, no. DRM/ARB/02/958A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2002, en appellante sub 2 bij brief van 29 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 6 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders en van Pallethandel. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. W.P. Keulers, advocaat te Zoetermeer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Soetbrood Piccardt, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, vertegenwoordigd door mr. B.A. Boelema, ambtenaar der gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het bedrijventerrein Dwarstocht en voorziet in het beëindigen van de huidige zware en milieuhinderlijke bedrijvigheid.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan goedgekeurd.
2.3. Appellanten hebben onder meer als formeel bezwaar aangevoerd dat zij ten onrechte niet tijdig op de hoogte zijn gesteld van de reactie van het gemeentebestuur op het advies van de Provinciale Planologische Commissie (hierna te noemen: PPC). Appellanten hebben verder aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Bedrijfsdoeleinden en distributiecentrum (Bd)” voorzover dat ziet op de percelen waarop hun bedrijven zijn gevestigd. Zij vinden dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de bestaande bedrijven. Voorts stellen zij dat de economische uitvoerbaarheid niet is gewaarborgd.
2.3.1. De gemeenteraad heeft de bestemming “Bedrijfsdoeleinden en distributiecentrum (Bd)” toegekend. Hij is van mening dat handhaving van het bedrijventerrein in de huidige vorm met bedrijven in de categorieën 3 tot 5 als bedoeld in de VNG-brochure “Bedrijven en Milieuzonering” (hierna: de VNG-brochure) zich op langere termijn moeilijk zal verdragen met de verwezenlijking van de aangrenzende woonwijk.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft de plandelen goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van de bestaande bedrijven en dat de economische uitvoerbaarheid is gewaarborgd.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat noch uit de Algemene wet bestuursrecht noch uit de Wet op de Ruimtelijke Ordening de verplichting volgt op grond waarvan het college van gedeputeerde staten, alvorens het een besluit nam, betrokkenen op de hoogte had moeten stellen van de reactie van gemeentezijde op het advies van de PPC. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht heeft gehandeld.
2.3.4. Ten aanzien van het bezwaar van appellante sub 2 dat verweerder op onjuiste wijze uitvoering heeft gegeven aan artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt gedeeltelijke goedkeuring of onthouding van goedkeuring niet plaats dan nadat aan het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen, gelegenheid tot overleg is geboden. Blijkens de artikelsgewijze toelichting uit de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 10:30 (TK 93-94, 23700, nr.3, p.190), kan een overleg als bedoeld in dit artikel zowel op bestuurlijk als op ambtelijk niveau plaatsvinden.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder het gemeentebestuur van Zoetermeer in de gelegenheid gesteld tot het voeren van overleg. Hiertoe heeft hij in een brief aan het college van burgemeester en wethouders, gedateerd 23 september 2003, verzocht om nadere informatie.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder niet op onjuiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 10:30 van de Algemene wet bestuursrecht. Het standpunt van appellante dat het overleg tussen verweerder en het college van burgemeester en wethouders een uitholling en miskenning van de rol van de gemeenteraad inhoudt, deelt de Afdeling niet. Het behoort tot de taak van het college van burgemeester en wethouders de gemeenteraad te informeren omtrent de brief van verweerder en ter uitvoering van de beslissing van de gemeenteraad een bestuurlijk overleg als bedoeld in artikel 10:30, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te voeren.
2.3.5. Aan de gronden waarop de bedrijven van appellanten zijn gevestigd, is de bestemming “Bedrijfsdoeleinden en distributiecentrum (Bd)” toegekend. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor een distributiecentrum, kantoren en productiegebonden detailhandel. Ingevolge de in artikel 4 opgenomen beschrijving in hoofdlijnen behoren de ingevolge het plan toegestane bedrijven tot de categorie 1 en 2 als bedoeld in de VNG-brochure. Niet in geding is dat de bedrijven van appellanten tot een hogere categorie behoren dan het plan mogelijk maakt. Het gebied grenst ten noordwesten aan een bestaande woonwijk. Aan de noordoostzijde is ingevolge de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra de nieuwe woonwijk Oosterheem voorzien.
2.3.6. Ten aanzien van Pallethandel overweegt de Afdeling dat blijkens de stukken de gemeente Zoetermeer, eigenaar van de gronden waarop het bedrijf is gevestigd, de huurovereenkomsten met Pallethandel heeft opgezegd. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het college van burgemeester en wethouders voorts verklaard dat inmiddels een ontruimingsprocedure is gestart. Vast is komen te staan dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de mogelijkheid om het bedrijf, dat behoort tot de categorie 3 als bedoeld in de VNG-brochure, te handhaven op het bedrijventerrein. Evenmin is gebleken dat concrete alternatieven zijn aangeboden voor verplaatsing. Gelet op de categorieaanduiding en de korte termijn waarop het bedrijf zou moeten wijken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het instemmen met de door het college uitgesproken verwachting dat binnen een redelijke termijn een oplossing kan worden gevonden. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van appellanten sub 1 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden en distributiecentrum (Bd)" betreft dat ziet op het perceel [locatie].
2.3.7. Wat betreft Wabo en appellante sub 2, welk bedrijf behoort tot de categorie 4 als bedoeld in de VNG-brochure, overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens de stukken heeft de gemeente Zoetermeer, eigenaar van de gronden waarop het bedrijf van Wabo is gevestigd, de huurovereenkomst opgezegd. Ten aanzien van de gronden die niet in eigendom zijn van de gemeente, zoals die van appellante sub 2, streeft de gemeenteraad naar een minnelijke verwerving van de gronden.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde blijkt dat de gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders in samenwerking met appellanten op zoek zijn naar vervangende gronden in of buiten de gemeente. Met Wabo vinden onderhandelingen plaats over verplaatsing naar het bedrijventerrein Lansinghage. Ook met appellante sub 2 worden gesprekken gevoerd.
Gelet op het vorenstaande en mede gezien de categorieaanduiding van het bedrijf van appellante sub 2 en de nabije ligging tot de voorziene woningbouw, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van deze bestaande bedrijven in voldoende mate zijn meegewogen.
2.3.8. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 verricht het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek naar de bestaande toestand in en naar mogelijke en wenselijke ontwikkelingen van de gemeente. Bij de planvoorbereiding heeft dit onderzoek, blijkens het tweede lid, van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan. Deze bepaling noopt er niet toe dat voor elk bestemmingsplan steeds afzonderlijk alle te verwachten ontwikkelingen worden onderzocht.
Op de gronden die niet in eigendom zijn van de gemeente rust een voorkeursrecht ingevolge de Wet voorkeursrecht gemeenten. Zonodig zal, zo is gebleken, het gemeentebestuur overgaan tot onteigening. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat aannemelijk is gemaakt dat de gronden binnen de planperiode kunnen worden verworven.
Voorzover appellanten van mening zijn dat het gemeentebestuur de economische uitvoerbaarheid onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, is de Afdeling, gelet op hetgeen in hoofdstuk 6 van de plantoelichting staat en in aanmerking genomen de onderhandelingspositie van het gemeentebestuur bij de verwerving van de gronden in het gebied, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor de veronderstelling dat het plan economisch niet uitvoerbaar is.
2.3.9. Gezien al het vorenstaande heeft verweerder zich, behoudens wat betreft het plandeel dat betrekking heeft op het perceel [locatie], in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 1 voor het overige en appellante sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan de plandelen.
De beroepen van appellanten sub 1 en 2 zijn in zoverre ongegrond.
2.4. Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 1 in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellante sub 2 bestaat hiervoor geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 1 oktober 2002, no. DRM/ARB/02/958A, voorzover het het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden en distributiecentrum (Bd)" betreft dat ziet op het perceel [locatie];
III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige en het beroep van appellante sub 2 in zijn geheel ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellanten sub 1;
V. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
177-290.