ECLI:NL:RVS:2003:AI1251

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206851/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R. Cleton
  • P.A. Offers
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Droogsestraat door gemeenteraad van Heumen

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Droogsestraat" door de gemeenteraad van Heumen, vastgesteld op 25 april 2002. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 19 november 2002 besloten om goedkeuring te verlenen aan dit bestemmingsplan. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij hun bezwaren hebben geuit over de ecologische impact van het plan, de verkeersveiligheid en de geluidsoverlast die de reconstructie van de Droogsestraat met zich mee zou brengen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 7 augustus 2003 behandeld. De appellanten stelden dat de Droogsestraat binnen de Rijksecologische hoofdstructuur ligt en dat het plan belangrijke ecologische waarden zou aantasten. Daarnaast voerden zij aan dat de reconstructie zou leiden tot een toename van sluipverkeer en verkeersonveilige situaties, vooral voor scholieren. De gemeenteraad verdedigde het plan door te stellen dat de reconstructie noodzakelijk is voor de ontsluitingsfunctie van het bedrijventerrein De Hoge Brug en dat er maatregelen zijn genomen om de verkeersveiligheid te verbeteren. De Afdeling heeft overwogen dat de bezwaren van appellanten niet opwegen tegen de belangen die met het bestemmingsplan zijn gediend. De Afdeling concludeerde dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de gemeenteraad terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan. Het beroep van appellanten werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200206851/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 april 2002 heeft de gemeenteraad van Heumen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
26 maart 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Droogsestraat".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 november 2002, nr. RE2002.54874, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft verweerder aangegeven dat het beroepschrift hem geen aanleiding geeft tot het indienen van een verweerschrift.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door I. Booij, mr. S. Sprokkereef en J.A. Davidson, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar namens het college van burgemeester en wethouders van Heumen, J. Nillissen, ambtenaar der gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan maakt de reconstructie van de Droogsestraat te Malden mogelijk. Hiermee wordt beoogd de ontsluitingsfunctie van deze weg voor het aan de westzijde van Malden gelegen bedrijventerrein De Hoge Brug te versterken. Voorts zijn dwarsprofielen op de plankaart opgenomen, waarmee wordt beoogd een verkeersveilige situatie voor het langzame verkeer te bereiken. Het plan vervangt het bestemmingsplan “Rijksweg-Droogsestraat” dat door de gemeenteraad van Heumen in procedure was gebracht voor de reconstructie van onder andere de Droogsestraat. De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 16 maart 1999, nr. E01.97.0298, naar aanleiding van de beroepen van [appellanten] aan dat plan gedeeltelijk goedkeuring onthouden voorzover het de plandelen betrof die betrekking hadden op de reconstructie van de Droogsestraat en de reconstructie van de aansluiting van de Droogsestraat op de Broekkant en de Hatertseweg.
Verweerder heeft het plan goedgekeurd.
2.2.1. Appellanten kunnen zich niet met dit besluit verenigen. Zij stellen allereerst dat de Droogsestraat binnen de Rijksecologische hoofdstructuur ligt en dat het plan tot verlies van belangrijke ecologische waarden zal leiden. Zij achten het plan in zoverre tevens in strijd met het streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan). Appellanten zijn verder van mening dat de beoogde reconstructie van de weg weinig zal bijdragen aan de verhoging van de verkeersveiligheid. Zij voeren daartoe aan dat door verbreding en rechttrekking van de weg harder zal worden gereden, hetgeen op bepaalde punten, tot verkeersonveilige situaties zal leiden, met name voor overstekende scholieren. Appellanten zijn verder van mening dat uitvoering van het plan zal leiden tot veel sluipverkeer, filevorming op de Rijksweg in de bebouwde kom van Malden, waardoor de bereikbaarheid van de bedrijven gelegen op het bedrijventerrein “De Hoge Brug” slechter wordt. Appellanten zijn van mening dat de geluidbelasting vanwege de te reconstrueren Droogsestraat niet op de juiste wijze is berekend en dat ten gevolge van het plan ook buiten het plangebied een toename van de geluidbelasting zal plaatsvinden. Verder twijfelen zij aan de uitvoerbaarheid en doeltreffendheid van de noodzakelijke geluidsisolatie. Tenslotte vrezen appellanten overlast voor de bewoners van de Droogsestraat en zijn zij van mening dat er een alternatief voor de beoogde reconstructie aanwezig is.
2.3. De gemeenteraad heeft overwogen dat de reconstructie van de Droogsestraat voornamelijk nodig is om de ontsluitingsfunctie van deze weg voor het bedrijventerrein De Hoge Brug, dat aan de westzijde van Malden ligt, te versterken en om de verkeersveiligheid voor het langzame verkeer te verbeteren. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de reconstructie van de weg in overeenstemming is met het Verkeersplan dat door de gemeenteraad op 28 oktober 1999 is vastgesteld. De gemeenteraad heeft voorts in het kader van de voorbereiding van het bestemmingsplan “Droogsestraat” en naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 1999 een nieuw akoestisch onderzoek laten uitvoeren. Hij heeft tevens onderzocht of er aan het reconstructieplan dat ten grondslag ligt aan het bestemmingsplan verbeteringen mogelijk waren om de verkeersveiligheid te verhogen. Naar aanleiding daarvan zijn in het bestemmingsplan een aantal aanpassingen ten behoeve van de verkeersveiligheid opgenomen.
2.4. Verweerder acht het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat het aangepaste plan in overeenstemming is met de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 1999. De aanpassingen zullen onder meer leiden tot een aanvaardbare afwikkeling van het verkeer van en naar het bedrijventerrein De Hoge Brug. Verweerder acht verder van belang dat het plan de aanleg van een vrijliggend fietspad aan de noordzijde en een gecombineerd voet-/fietspad aan de zuidzijde van de weg mogelijk maakt, waardoor de Droogsestraat verkeersveiliger zal worden. Verweerder verwijst voorts naar zijn besluit van 14 december 2001 waarbij hij krachtens artikel 100a van de Wet geluidhinder de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting heeft vastgesteld met betrekking tot 27 woningen ten behoeve van het aan de orde zijnde bestemmingsplan. Mede gelet hierop heeft hij het plan goedgekeurd.
2.5. De Afdeling overweegt dat de bezwaren met betrekking tot de natuurwaarden van het gebied vrijwel gelijkluidend zijn aan de bezwaren van appellanten op dit punt tegen het voornoemde goedkeuringsbesluit van 17 april 1997. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan verwoord in overweging 2.4.3. van de uitspraak van 16 maart 1999.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat het plan in overeenstemming is met het streekplan. Hij heeft in redelijkheid kunnen overwegen dat de gronden van het plangebied in het streekplan als landelijk gebied D zijn aangeduid en als stedelijk uitloopgebied en dat deze aanduidingen zich niet verzetten tegen de beoogde functie van de weg. Voorts heeft hij bij zijn beoordeling van belang kunnen achten dat de Droogsestraat buiten de grenzen van het bestemmingsplan “Buitengebied 1997” valt.
2.5.1. Wat betreft de bezwaren van appellanten met betrekking tot de gevolgen van het plan voor de veiligheid voor de weggebruikers, met name scholieren, en voor de verkeersafwikkeling en bereikbaarheid van het bedrijventerrein overweegt de Afdeling dat ook deze bezwaren grotendeels overeenkomen met de bezwaren van appellanten op dit punt tegen het voornoemde goedkeuringsbesluit van 17 april 1997. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een andersluidend oordeel dan verwoord in de van toepassing zijnde delen van de overwegingen 2.4.1. en 2.4.2. van de uitspraak van 16 maart 1999.
De Afdeling overweegt verder dat in het huidige plan enige aanpassingen zijn aangebracht ten opzichte van het bestemmingsplan “Rijksweg-Droogsestraat”. Blijkens de stukken is met deze aanpassingen gekozen voor een optimale scheiding van verkeersfuncties in het kader van het streven naar duurzame veiligheid. Onder meer is de T-kruising Droogsestraat-Broekkant-Haterseweg aangepast in die zin dat op de plankaart de bocht Droogsestraat-Broekkant een zeer ruime straal heeft gekregen. Bij de reconstructie zullen in de bocht middengeleiders worden aangebracht die een sterke snelheidsremmende werking hebben. Met de inrichting van voornoemd aansluitpunt wordt tevens beoogd de functie van de Broekkant en Droogsestraat te benadrukken en het gebruik van de Hatertseweg door sluipverkeer minder aantrekkelijk te maken. Van belang is verder dat op de Droogsestraat een snelheidslimiet van 50 km/uur geldt. Niet aannemelijk is gemaakt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoogde reconstructie het tracé verkeersveiliger zal maken en dat hierdoor een betere afwikkeling voor het verkeer van en naar het bedrijventerrein de Hoge Brug wordt mogelijk gemaakt.
2.5.2. Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat de geluidbelasting vanwege de te reconstrueren Droogsestraat niet op de juiste wijze is berekend, overweegt de Afdeling dat het gemeentebestuur naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 1999 een nieuw akoestisch onderzoek heeft laten uitvoeren. Aan het bureau Goudappel Coffeng is opdracht gegeven aanvullende tellingen en modelberekeningen uit te voeren voor de benodigde verkeersgegevens. Het akoestisch onderzoek en het Verkeersonderzoek Droogsestraat van het bureau Goudappel Coffeng zijn in een bijlage van de plantoelichting opgenomen. In het akoestisch onderzoek is vastgesteld dat voor 27 woningen sprake is van een reconstructie in de zin de van Wet geluidhinder aangezien de geluidbelasting vanwege de weg op die huizen met 2 of meer dB(A) toeneemt. Hiervoor heeft verweerder op verzoek van het gemeentebestuur hogere waarden als bedoeld in
no. 200205986/1, is het beroep tegen het besluit van verweerder van 1 oktober 2002 waarbij hij de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting heeft vastgesteld met betrekking tot 27 woningen ongegrond verklaard. Gelet hierop treffen de bezwaren van appellanten op dit punt geen doel.
Voorzover appellanten twijfelen aan de uitvoerbaarheid en doeltreffendheid van de noodzakelijke geluidsisolatie, overweegt de Afdeling dat uit artikel 112 van de Wet geluidhinder volgt dat de gemeenteraad verplicht is om de vereiste maatregelen ter waarborging van een aanvaardbaar geluidsniveau binnen de woning te treffen. Dat deze maatregelen gecompliceerder en duurder zouden kunnen zijn dan verwacht, hetgeen appellanten stellen, doet niet af aan voornoemde verplichting.
2.5.3. Aangaande het woongenot van appellanten overweegt de Afdeling dat ten gevolge van de reconstructie er mogelijk sprake zal zijn van vermindering daarvan. Echter niet kan worden gesteld dat die vermindering zo ernstig zal zijn dat zij in redelijkheid niet ondergeschikt kan worden geacht aan de met het plan gediende belangen. Ook voorzover appellanten hebben aangevoerd dat het plan schade zal toebrengen aan individuele belangen onder meer door geluidsoverlast in een speciale rustvragende fysiotherapiepraktijk, en door enerzijds het verdwijnen van parkeerplaatsen en anderzijds de noodzaak tot het afstaan van tuin ten behoeve van parkeerplaatsen, is niet aannemelijk gemaakt dat verweerder de in geding zijnde belangen op onevenwichtige wijze heeft afgewogen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de gronden met de bestemming “Verkeersdoeleinden” mede zijn bestemd voor parkeervoorzieningen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat verweerder zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan ook in zoverre in overeenstemming is met de Wet geluidhinder.
2.5.4. Wat betreft het door appellanten voorgestane alternatief overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.5.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestraat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P.van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
248.