ECLI:NL:RVS:2003:AI1255

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301433/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en dwangsom bij illegale verkoopactiviteiten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hattem, waarbij hem werd gelast om het bakken en verkopen van oliebollen vanuit zijn schuur te staken. Het college legde een dwangsom op, omdat het gebruik van de schuur niet in overeenstemming was met de bestemming 'Magazijn' volgens het bestemmingsplan. De rechtbank te Zutphen had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard. De Raad van State oordeelde dat het gebruik van de schuur voor commerciële doeleinden in strijd was met het bestemmingsplan, en dat er geen concreet zicht op legalisering van deze situatie bestond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De appellant kon niet aantonen dat hij voor de inwerkingtreding van het bestemmingsplan in 1985 al oliebollen bakte, en het overgangsrecht was daarom niet van toepassing. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding stond tot de ernst van de overtreding. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200301433/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 24 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hattem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hattem (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om het bakken en verkopen van oliebollen vanuit de schuur bij zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) met onmiddellijke ingang te staken.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 april 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.H. van der Maat, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het gedeelte van het perceel waarop de schuur is gebouwd rust ingevolge het bestemmingsplan “Bongerd” de bestemming “Magazijn”.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de als zodanig bestemde grond uitsluitend worden gebruikt voor magazijn ten behoeve van een bedrijf.
Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is het verboden grond en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het bestemmingsplan aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, van de planvoorschriften is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt aangebracht, tenzij deze wijziging een vermindering van de strijdigheid met het plan inhoudt.
Ingevolge artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing van de verbodsbepaling zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van de schuur voor het bakken van oliebollen anders dan voor eigen gebruik niet past binnen de bestemming “Magazijn”.
Het betoog van appellant dat het gebruik van de schuur als bedrijfsruimte blijkens de hem op 5 december 1979 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een woning met bedrijfsruimte is toegestaan, zodat hij er van uit mocht gaan dat het bakken van oliebollen gedurende enkele weken per jaar niet in strijd is met het bestemmingsplan, treft geen doel. Uit de bij die bouwvergunning behorende bouwtekening blijkt dat het de bedoeling was van appellant om de bedrijfsruimte te gebruiken voor het stallen van zijn ventwagen en de opslag van de daarbijbehorende levensmiddelen en andere goederen en is daarom ook voor het perceelsgedeelte de bestemming “Magazijn” in het nadien in werking getreden bestemmingsplan opgenomen. Hij heeft daartegen ook geen rechtsmiddelen aangewend.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan in 1985 in de schuur oliebollen bakte. Door appellant zijn slechts facturen overgelegd die dateren uit het begin van de jaren negentig, terwijl van de drie getuigenverklaringen er twee zijn afgelegd door de echtgenote en zoon van appellant en derhalve niet uit objectieve bron afkomstig zijn. Het overgangsrecht is daarom niet van toepassing.
Het gebruik van de schuur voor het bakken van oliebollen is derhalve in strijd met het in artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde gebruiksverbod, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.4. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat de in artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften neergelegde zogeheten toverformule geen mogelijkheid biedt voor legalisatie van het gewraakte gebruik. Niet valt in te zien dat een zinvol gebruik overeenkomstig de geldende bestemming “Magazijn” objectief niet meer mogelijk is. Anders dan waar appellant blijkbaar van uitgaat, moet het gebruik dat ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan, als het meest doelmatige gebruik in de zin van artikel 3.1, derde lid, van de planvoorschriften worden beschouwd. Van een concreet zicht op legalisering was derhalve geen sprake.
2.5. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het gelijkheidsbeginsel aan handhavend optreden in de weg staat, treft geen doel. Het door appellant aangevoerde geval betreft geen vergelijkbaar geval, nu de in dat geval verrichtte activiteiten wel onder het overgangsrecht vallen. Dat, zoals appellant betoogt, hij sinds de oprichting van de schuur, deze altijd heeft gebruikt voor het bakken van oliebollen rond de kerstperiode en dat het college hiertegen nimmer heeft opgetreden zodat hij erop mocht vertrouwen dat zijn activiteiten niet in strijd waren met het bestemmingsplan levert evenmin een bijzonder geval op, op grond waarvan moest worden afgezien van handhavend optreden, nu het college heeft verklaard dat voor het eerst in december 2000 is geconstateerd dat de productie van oliebollen van appellant niet voor eigen consumptie bestemd is.
2.6. Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het achterwege laten van een begunstigingstermijn in het dwangsombesluit in dit geval niet onrechtmatig is.
2.7. De Afdeling volgt appellant voorts niet in zijn betoog dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van zijn activiteiten. Niet gesteld kan worden dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hoogte van de dwangsom in een redelijke verhouding staat tot zowel de zwaarte van het geschonden belang als de beoogde effectieve werking van de dwangsomoplegging.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
53-398.