200300417/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluiten van 18 april 2002 kenmerk 2002/1641 en kenmerk 2002/1638 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om zand dat gewonnen wordt in de ontgrondinglocaties groeve hoogterras Tegelen en groeve hoogterras Belfeld af te zetten buiten de in de vergunningsvoorschriften bepaalde regio’s.
Bij besluit van 3 december 2002, kenmerk 02/50746, verzonden op 11 december 2002, heeft verweerder de tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 17 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht en [medewerker van appellante], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.M.P. Creemers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 14 december 1999, kenmerk BZ 6376, heeft verweerder aan appellante een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het winnen van zand en klei uit de in de vergunning omschreven percelen in het Tegelense deel van het projectgebied “Hoogterras Tegelen-Belfeld”. Bij besluit van 16 januari 2001, kenmerk BZ 6378, heeft verweerder aan appellante een vergunning onder voorschriften krachtens de Ontgrondingenwet verleend voor het winnen van zand en klei uit de in de vergunning omschreven percelen in het Belfeldse deel van hetzelfde projectgebied (verder te noemen: het Hoogterras).
Ingevolge het aan beide vergunningen verbonden artikel 4.10.b van de vergunningvoorschriften moet, voor zover hier van belang, het gewonnen beton- en metselzand (verder: bmz) worden afgezet in de regio’s Noord- en Midden-Limburg. Afvoer naar andere regio’s is ingevolge deze artikelen uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van verweerder.
Appellante heeft bij brieven van 7 december 2001 aan verweerder toestemming gevraagd om 40.000 m3 bmz te mogen afzetten in de regio Zuid-Oost Brabant, inclusief de regio Eindhoven. Verweerder heeft deze toestemming niet verleend, welke beslissingen bij het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
2.2. Appellante kan zich niet met dit besluit verenigen. Zij voert aan dat het bmz, dat zij wint als bijproduct van de winning van klei, een provinciaal gezien zeer geringe hoeveelheid is en dat het door verweerder gehanteerde beleid voor de primaire grondstoffenwinning dan ook niet van toepassing is. Voorts stelt zij dat het beleid de afzet van bmz buiten de vergunde regio’s niet verbiedt. Daarbij komt, zo stelt zij, dat afzet van het bmz binnen de regio’s zal bijdragen aan een overaanbod van bmz in de provincie Limburg, hetgeen in strijd is met het beleid. Bovendien is aan appellante gebleken dat, in tegenstelling tot wat verweerder zegt, er reeds sprake is van een overschot in de regio’s. Dat verweerder nu alleen toestemming geeft als er sprake is van een structureel overaanbod van bmz in de vergunde regio’s is te vergaand, stelt zij. Gezien de afstand en rijtijd tot de winplaats, is de regio Eindhoven voor appellante gunstiger dan de verder weg gelegen afzetlocaties in Limburg. In verband met de afwerkverplichtingen van de winlocatie kan het bmz niet ter plaatse in een depot worden bewaard. Doordat verweerder geen toestemming geeft voor afzet buiten de vergunde regio’s, zou dus de winning van de klei moeten worden getemporiseerd, hetgeen ook volgens verweerder niet de bedoeling is. Appellante is niet in beroep gegaan tegen de betreffende vergunningvoorschriften daar zij er vanuit is gegaan dat verweerder altijd toestemming zou verlenen, dit mede gelet op het feit dat voorheen dit voorschrift niet in de vergunningen voorkwam. Ook is het bestreden besluit volgens appellante in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de toestemming voor de afvoer van het bmz buiten de vergunde regio’s in strijd is met het provinciaal beleid met betrekking tot grondstoffen. Hij stelt dat appellante een wezenlijk overschot van bmz in de regio’s onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. Voorts wijst hij erop dat binnenkort een begin wordt gemaakt met de aanleg van twee rijkswegen waarvoor veel bmz nodig zal zijn. Daarnaast kan het bmz, indien nodig, enige tijd in depot worden gezet. Hij stelt zich voorts op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.4. Appellante wint het zogenoemde tegelenklei op het Hoogterras. Alvorens deze klei gewonnen kan worden moet eerst een afdekkend zandpakket worden afgegraven. Dit zand wordt, gelet op de overeengekomen wijze van afwerking van de ontgrondingen, voor ongeveer de helft niet teruggeplaatst.
2.4.1. De Afdeling merkt op dat enkele van de bezwaren gericht zijn tegen de vergunningvoorschriften 4.10.b. Het bezwaar inzake de toepasselijkheid van het beleid op deze winning van bmz betreft in wezen de aanvaardbaarheid van de voorschriften als zodanig. Ook het bezwaar inzake de in de vergunning opgenomen regio’s heeft betrekking op deze voorschriften. Deze zijn bij het bestreden besluit niet aan de orde en de genoemde bezwaren worden hier dan ook niet verder behandeld.
2.4.2. De verwachting van appellante dat een ontheffing altijd zou worden verleend omdat het een nieuw voorschrift betrof, behoefde verweerder niet bij zijn besluitvorming te betrekken, aangezien verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat hij in het kader van de vaststelling van het Grondstoffenplan Limburg in voldoende mate over de wijzigingen in het beleid met de ontgronders heeft overlegd.
2.4.3. Een van de doelstellingen van het grondstoffenbeleid in het op 2 maart 1999 door het college van gedeputeerde staten vastgestelde Grondstoffenplan Limburg is om grote ingrepen in het landschap te verminderen. Om dit te verwezenlijken dienen meer secundaire bouwgrondstoffen ingezet te worden, wordt de Limburgse winning van primaire grondstoffen voor de nationale behoefte afgebouwd en wordt de winning van onder meer bmz afgestemd op de provinciale behoefte. De Afdeling acht het niet onredelijk dat verweerder de afstemming van vraag en aanbod van grondstoffen op een langere termijn beoordeelt om te voorkomen dat grondstoffen uit de regio’s zijn verdwenen wanneer ze daar nodig zijn. Voorts blijkt uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting dat verweerder bij het beoordelen van het ontheffingsverzoek het belang van de vergunninghouder afweegt tegen het belang van de zandwinning. Daarbij neemt verweerder een wat langere periode in ogenschouw, omdat schommelingen in de markt naar zijn mening voor risico van de vergunninghouder zijn. De Afdeling acht deze wijze van beoordeling van ontheffingsverzoeken niet onredelijk.
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft appellante in het kader van de behandeling van haar bezwaarschrift gegevens overgelegd inzake de productie en het aanbod van bmz in Limburg, waaruit volgens haar volgde dat sprake is van een overschot aan bmz. Volgens verweerder waren deze gegevens niet correct. Hij stelde zich daarbij op het standpunt dat de gegevens niet uitsluitend betrekking hadden op de regio’s Noord- en Midden- Limburg en dat met de gegevens niet was aangetoond dat sprake zou zijn van een overschot dat over een langere periode zou bestaan. Verweerder heeft dit standpunt hoofdzakelijk gebaseerd op telefonische informatie over de productie van bmz door andere ontgronders, maar dit niet met nadere gegevens onderbouwd. Hierdoor heeft verweerder niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de gegevens van appellante onjuist waren.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit niet berust op een zorgvuldige voorbereiding. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat de bestreden beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
2.5. Verweerder dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 december 2002, kenmerk 02/50746;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 696,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. Vis, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Troost
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003