200300864/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] [gemeente]
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Coevorden, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 3 mei 2002, het bestemmingsplan "Paardensportcentrum aan de Schapendijk" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 november 2002, kenmerk 6.1/2002005033, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 februari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2003.
Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft verweerder geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door E. Saathof, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar de gemeenteraad van Coevorden, vertegenwoordigd door R.J. Wijnholts, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan ziet op de vestiging van een paardensportcentrum aan de Schapendijk te Zweeloo. Verder maakt het plan op deze plaats een minicamping mogelijk.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plan.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Appellant beoogt het in het plan voorziene bedrijf te gaan vestigen. Hij is van mening dat het geen manege betreft en er dus geen strijd is met het streekplan. Voorts betoogt appellant dat het een volwaardig bedrijf betreft, dat het bedrijf rendabel is en dat er noodzaak is voor vestiging op de in het plan voorziene plaats.
2.4. De gemeenteraad heeft de bestemming "Paardensportcentrum" toegekend aan het betreffende perceel aan de Schapendijk. De gemeenteraad is van mening dat het gaat om een volwaardig levensvatbaar en rendabel bedrijf, dat het plan niet in strijd is met provinciaal beleid en dat uitbreiding op de huidige vestigingsplaats niet mogelijk is.
2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: POP) omdat een manege en detailhandel is toegestaan. Op grond hiervan heeft verweerder het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en goedkeuring hieraan onthouden.
2.6. Het POP schrijft ten aanzien van maneges voor dat deze in beginsel moeten worden gevestigd in voormalige agrarische bedrijven in de nabijheid van een hoofdkern of (sub)streekkern. Voorts is in het POP bepaald dat detailhandel bij maneges niet is toegestaan.
Niet in geschil is dat de gronden waarop ingevolge het plan beoogd wordt het paardensportcentrum te vestigen niet liggen in de nabijheid van een hoofdkern of (sub)streekkern en dat het bedrijf zoals voorzien in het plan niet gevestigd wordt in een voormalig agrarisch bedrijf. Het geschil spitst zich toe op de vraag of het in het plan voorziene bedrijf aangemerkt moet worden als een manege.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart aangewezen gronden met de bestemming "Paardensportcentrum" onder meer bestemd voor een paardensportcentrum in de vorm van het houden van fokmerries, het africhten en stallen van paarden/pony’s en het exploiteren van een manege. Voorts is bepaald dat in de bestemming is begrepen detailhandel, voorzover het als onderdeel rechtstreeks verband houdt met het paardensportcentrum. Het plan maakt derhalve in het plangebied, anders dan het bepaalde in het POP, de exploitatie van een manege mogelijk. Bovendien staat het plan daarbij in strijd met het POP detailhandel toe. De stelling van appellant dat het beoogde bedrijf geen manege behelst maar een paardensportcentrum, dat andere activiteiten ontplooit en andere doelgroepen heeft kan, daargelaten de juistheid ervan, niet leiden tot het oordeel dat verweerder het plan in zoverre niet in strijd met het in het POP neergelegde beleid heeft kunnen achten, nu verweerder zich in zijn besluit terecht baseert op de mogelijkheden waarin het plan voorziet en niet op de feitelijke voornemens van appellant. Het beroep van appellant geeft voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, naar ter zitting is gebleken, appellant momenteel op zijn perceel aan de Schapendijk activiteiten ontplooit die niet overeenstemmen met de bestemming hiervan. Voorts heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat, voor zover hem al mogelijkheden tot uitbreiding van deze activiteiten gegeven moeten worden, deze niet op het huidige perceel, dat een oppervlakte van 1,5 hectare heeft, verwezenlijkt kunnen worden. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijken van het beleid rechtvaardigen. De stelling van appellant dat het beoogde bedrijf volwaardig en rendabel zal zijn kan aan het voorgaande, wat daar verder ook van zij, niet afdoen.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003