ECLI:NL:RVS:2003:AI1271

Raad van State

Datum uitspraak
20 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300239/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • F.P. Zwart
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor de bouw van een bedrijfswoning in strijd met toezegging door de gemeente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de maatschap [appellant] tegen de weigering van de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel om vrijstelling te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning op een perceel in Sint-Michielsgestel. De raad had op 28 juni 2001 besloten om geen vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Dit besluit werd door de rechtbank te 's-Hertogenbosch op 20 december 2002 bevestigd, maar de maatschap ging in hoger beroep. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 augustus 2003 uitspraak gedaan.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de maatschap [appellant] had in 1985 een toezegging gekregen van het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Berlicum dat zij medewerking zou verlenen aan de vestiging van een nieuw bedrijf op het perceel, dat moest worden verplaatst vanwege de verbreding van de Zuid-Willemsvaart. In 1986 werd vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een machineberging/jongveestal, maar de aanvraag voor een bedrijfswoning werd in 1999 geweigerd. De raad stelde dat de bouw van een bedrijfswoning in strijd was met het geldende bestemmingsplan, dat geen bouwblok voor het perceel bevatte.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank had miskend dat de raad bij de beoordeling van de goede ruimtelijke onderbouwing niet enkel had mogen verwijzen naar het bestemmingsplan, maar ook rekening had moeten houden met de toezegging uit 1985. De Afdeling concludeerde dat de beslissing van de raad in strijd was met de vereiste zorgvuldigheid en dat de rechtbank dit had miskend. Het hoger beroep werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de bestreden beslissing op bezwaar werd eveneens vernietigd. De raad werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

200300239/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de maatschap [appellant], waarvan de maten zijn [maat sub 1] en [maat sub 2], gevestigd te Berlicum,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 december 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel (hierna: de raad) geweigerd aan [maat sub 2] ten behoeve van de maatschap [appellant] op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning aan de [locatie] in [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2002, verzonden op 9 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 april 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door de maatschap [appellant] en bijgestaan door mr. H.A. Pasveer, advocaat te 's-Hertogenbosch, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J. Klok-Lok en H.G. Hoeksema, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vaststaat dat het bedrijf van appellante aan de [locatie] binnen de voormalige gemeente Berlicum, bestaande uit een rundveetak, een varkenstak en een bedrijfswoning, in verband met de verbreding van de Zuid-Willemsvaart begin jaren tachtig moest worden verplaatst. In verband daarmee is door het college van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Berlicum (hierna: het college) bij brief van 8 augustus 1985 aan appellante toegezegd dat hij alle medewerking zal verlenen aan het eventueel vestigen van een nieuw bedrijf op het perceel. Vervolgens is in 1986 met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een machineberging/ jongveestal op het perceel. Deze is als gevolg van uitstel van de verbreding van de Zuid-Willemsvaart eerst in 1994 opgericht. Appellante heeft in 1992 een aanvraag om een bouwvergunning ingediend voor een varkensstal en een bedrijfswoning op het perceel. Door de raad is vervolgens eerst een uitwerkingsplan opgesteld en, toen bleek dat dat niet tot het gewenste resultaat kon leiden, daarna een voorbereidingsbesluit genomen teneinde met toepassing van artikel 19 van de WRO vrijstelling te verlenen. Deze procedure heeft echter niet tot het verlenen van de gevraagde bouwvergunning geleid. De door appellante vervolgens op 11 juli 1998 gevraagde herziening van het bestemmingsplan om de bouw van een bedrijfswoning mogelijk te maken is door de raad bij besluit van 25 maart 1999 geweigerd. De onderhavige aanvraag om vrijstelling ziet eveneens op de bouw van een bedrijfswoning op het perceel.
2.2. Niet in geschil is dat de bouw van een bedrijfswoning op het perceel in strijd is met het ten tijde van de beslissing op bezwaar ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” aangezien in dit bestemmingsplan geen bouwblok voor het perceel is opgenomen.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4. Ingevolge het op 31 mei 2001 door de raad vastgestelde, en inmiddels bij besluit van 15 januari 2002 door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: college van gedeputeerde staten) goedgekeurde, bestemmingsplan “Buitengebied Sint-Michielsgestel” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de als zodanig op de detailplankaart aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een agrarische bedrijfsvoering.
Ingevolge artikel 17, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is op de gronden in verband met deze bestemming één bedrijfswoning toegestaan, behoudens de percelen waarop blijkens een aanduiding op de detailplankaart geen bedrijfswoning is toegestaan. Ter plaatse is op de detailplankaart de aanduiding “0 BW” opgenomen.
Krachtens artikel 22, derde lid, onder c, van de planvoorschriften kan het college ingeval (nog) geen agrarische bedrijfswoning aanwezig is en het volwaardige agrarisch bedrijf hierdoor op langere termijn redelijkerwijs niet te exploiteren is, vrijstelling verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning.
2.5. De raad heeft zich blijkens de bestreden beslissing op bezwaar op het standpunt gesteld dat het bedrijf van appellante geen volwaardig bedrijf is en dat het vastgestelde bestemmingsplan de bouw van een bedrijfswoning op het perceel daarom niet toelaat zodat er binnen het toekomstige planologische regime geen basis is om aan het verzoek van appellante medewerking te verlenen.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de raad bij beantwoording van de vraag of er sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing voor het bouwen van de bedrijfswoning, in de zin van artikel 19, eerste lid, van de WRO niet kon volstaan met een verwijzing naar het vastgestelde bestemmingsplan, maar dat zij daarbij gevolg had moeten geven aan de in 1985 aan appellante gedane toezegging.
2.7. Dit betoog treft doel. Naar het oordeel van de Afdeling zag de door het college in 1985 gedane toezegging zonder twijfel op de verplaatsing van het bedrijf van appellante zonder dat daarvoor de eis van volwaardigheid werd gesteld. Blijkens de notulen van de vergadering van de raad van 30 januari 1986 was de ondergrens voor het opnemen van een bouwblok in het nieuwe bestemmingsplan voor bedrijven die verplaatst moesten worden als gevolg van de verbreding van de Zuid-Willemsvaart immers gesteld op 60 SBE. Het bedrijf van appellante beschikte ten tijde van de toezegging over 111 SBE, terwijl een volwaardig bedrijf minimaal over 120 SBE diende te beschikken. Anders dan de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar geen sprake was van zodanige gewijzigde omstandigheden dat aan de toezegging uit 1985 geen rechten meer konden worden ontleend. Voorzover de raad van mening is dat het provinciale beleid het oprichten van bedrijfswoningen niet meer toelaat bij niet-volwaardige agrarische bedrijven, merkt de Afdeling op dat ter zitting door de raad is bevestigd dat het provinciaal beleid ook ten tijde van de toezegging niet voorzag in de bouw van een bedrijfswoning bij een niet-volwaardig bedrijf. Het college van gedeputeerde staten heeft eerder medewerking verleend door ten behoeve van de in 1986 verleende vrijstelling en bouwvergunning voor een jongveestal/machineberging een verklaring van geen bezwaar af te geven en heeft voorts bij besluit van 26 maart 1987 de bezwaren van maatschap [appellant] tegen het op 30 januari 1986 vastgestelde bestemmingsplan “Verbreding Zuid-Willemsvaart” verworpen onder verwijzing naar de toegezegde medewerking van het college. Naar het oordeel van de Afdeling mocht de raad er dan ook niet zonder meer van uitgaan dat het college van gedeputeerde staten op dit beleid, ten behoeve van appellante, in verband met de toezegging, geen uitzondering wenste te maken. Het door het college van gedeputeerde staten in het goedkeuringsbesluit van 15 januari 2002 ingenomen standpunt naar aanleiding van de bedenkingen van appellante, inhoudende dat een bedrijfswoning op het perceel niet kan worden toegestaan omdat het bedrijf niet volwaardig is, is in dat verband niet relevant aangezien dit standpunt dateert van na de beslissing op bezwaar van 25 oktober 2001. De Afdeling wijst er tenslotte nog op dat ook het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch in zijn arrest van 10 september 2002 in het geding tussen de maten van appellante en de gemeente Sint-Michielsgestel tot de slotsom is gekomen dat de gemeente haar toezegging ten onrechte geen gestand heeft gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat de beslissing op bezwaar in strijd met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en niet kan worden gedragen door de motivering die daaraan ten grondslag ligt. Deze beslissing is dan ook genomen in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 december 2002, AWB 01/2877 WRO19;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel van 25 oktober 2001, Awb 807/14594;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door gemeente Sint-Michielsgestel te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat gemeente Sint-Michielsgestel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van € 517,59 (€ 190,59 +€ 327,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003
47-398.