200300207/1.
Datum uitspraak: 20 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 3 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg.
Bij besluit van 7 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijnsburg (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) voor de uitbreiding van de puinbreekactiviteiten van appellante aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 1 maart 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 januari 2003, verzonden op 8 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 april 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [geamchtigde] en bijgestaan door mr. drs. H.A. Pasveer, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Lever, advocaat te Leiden, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Kamphuizerpolder 1993” rust op het perceel de bestemming “Bedrijfsdoeleinden –B-“.
Ingevolge artikel 6, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor:
a. bedrijven genoemd in lid l onder de categorie 1,2, of 3 van de in artikel 4 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten;
c. bedrijven welke ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het plan reeds gevestigd waren;
Krachtens artikel 6, lid B, onder 2, sub a, voor zover hier van belang, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bouw van bedrijven welke voorkomen in categorie 4 van de in artikel 4 opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten.
2.2. Vast staat en niet in geding is dat appellante op het perceel ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan puinbreekactiviteiten verrichtte in de mate dat deze bedrijfsactiviteiten vielen onder categorie 4 van de in artikel 4 van de planvoorschriften opgenomen Staat van bedrijfsactiviteiten. Niet wordt betwist dat met de beoogde uitbreiding van de capaciteit van 18.000 ton tot 180.000 ton per jaar het bedrijf van appellante tot categorie 5 zal gaan behoren.
2.3. De Afdeling overweegt allereerst dat het college en de rechtbank zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat het besluit van 7 augustus 2001 naast de weigering om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen een daarvan te onderscheiden besluit bevat, inhoudende het rechtsoordeel dat de uitbreiding van de puinbreekactiviteiten in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Dat rechtsoordeel maakt immers deel uit van de beoordeling van het verzoek om vrijstelling.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat uitbreiding van de puinbreekactiviteiten is toegestaan krachtens artikel 6, lid A, onder 1, sub c, nu in het bestemmingsplan niet de bepaling is opgenomen dat de positieve bestemming beperkt is tot een bepaalde omvang of milieu-categorie. Dit betoog faalt. Gelet op artikel 6, lid A, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, waarin is neergelegd dat ter plaatse bedrijven in de categorie 1, 2 of 3 van de Staat van bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan, in samenhang met de in de lid B van dit artikel neergelegde vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van de vestiging van bedrijven in de categorie 4, is de Afdeling van oordeel dat onder een bedrijf in de zin van artikel 6, lid A, onder 1, sub c, verstaan moet worden een bedrijf in de categorie van de Staat van bedrijfsactiviteiten waartoe dat behoorde ten tijde van het rechtskracht verkrijgen van het bestemmingsplan. Nu appellante op dat moment behoorde tot categorie 4, heeft de rechtbank zich terecht in navolging van het college op het standpunt gesteld dat de voorgenomen uitbreiding van de puinbreekactiviteiten, waardoor het bedrijf van appellante tot categorie 5 gaat behoren, in strijd is met het bestemmingsplan.
2.5. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.6. Vaststaat dat de bevoegdheid om met toepassing van artikel 19, eerste lid, voornoemd vrijstelling te verlenen in dit geval was gedelegeerd aan het college.
2.7. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college, mede gelet op de bereidheid van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland om een milieuvergunning te verlenen, de weigering om vrijstelling te verlenen onvoldoende heeft gemotiveerd, treft geen doel. Niet valt in te zien dat het college in redelijkheid niet kon vasthouden aan het in het in het bestemmingsplan neergelegde gemeentelijk ruimtelijke beleid, te weten dat ter plaatse geen categorie 5-bedrijven dienen te worden gevestigd. Naar het oordeel van de Afdeling kan dan ook niet gesteld worden dat het college de weigering om vrijstelling te verlenen niet in redelijkheid in bezwaar heeft kunnen handhaven.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2003