ECLI:NL:RVS:2003:AI1443

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204142/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.J. Vis
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Dorpsgebieden door gemeenteraad Baarle-Nassau

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Dorpsgebieden" door de gemeenteraad van Baarle-Nassau, vastgesteld op 18 oktober 2001. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 4 juni 2002 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Diverse appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring, waarbij zij zich beroepen op de beperking van gebruiks- en bouwmogelijkheden in vergelijking met het vorige bestemmingsplan. De Raad van State heeft de zaak op 8 juli 2003 behandeld. De appellanten stellen dat de gemeenteraad ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemmingen die de bouw van (bedrijfs)woningen uitsluiten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de gemeenteraad in redelijkheid heeft gekozen voor het aanwijzen van grotere woningbouwlocaties en dat het beschikbare woningcontingent niet toereikend is voor individuele bouwmogelijkheden. De Afdeling concludeert dat de gemeenteraad en het college van gedeputeerde staten zich hebben gehouden aan de geldende wet- en regelgeving en dat de beroepsgronden van de appellanten niet slagen. De Raad van State verklaart de beroepen van de appellanten ongegrond, met uitzondering van het beroep van appellant sub 5, dat niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Uitspraak

200204142/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], gevestigd te [plaats],
6. [appellanten sub 6], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Baarle-Nassau, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan “Dorpsgebieden” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 4 juni 2002, nummer 794376, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2002, appellante sub 2 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2002, appellante sub 3 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2002, appellant sub 4 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2002, appellante sub 5 bij brief van 30 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2002, en appellanten sub 6 bij brief van 2 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 3 april 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2003, waar appellanten sub 1, 2, en 3, vertegenwoordigd door mr. W. Krijger, gemachtigde, appellant sub 4 in persoon en bijgestaan door mr. W. Krijger, gemachtigde, appellante sub 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. W. Krijger, gemachtigde, appellanten sub 6, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en mr. H.D. Cotterell, advocaat te Breda, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.A.M. van de Laar, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is namens de gemeenteraad van Baarle-Nassau verschenen, J.F.M. Huijben en E.B.A. Reijnen, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. De beroepsgrond van [appellant sub 5] betreffende het perceel [locatie sub 5] te [plaats] gericht tegen de beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden ten behoeve van bedrijfsactiviteiten in vergelijking met het vorige bestemmingsplan, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van [appellant sub 5] is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.
2.2 Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de bebouwde kommen van Baarle-Nassau en vervangt een groot aantal bestemmingsplannen.
2.4. [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellanten sub 6] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aan hun percelen toegekende bestemmingen, voorzover daarbij de bouw van (bedrijfs)woningen is uitgesloten.
Appellanten voeren daartoe aan dat de ontoereikendheid van het beschikbare woningcontingent ten onrechte aan de door hen gewenste bouwmogelijkheden in de weg staat. Verder zijn zij van mening dat het gemeentelijk woningbouwbeleid in strijd is met het streekplanbeleid dat, naar zij stellen, uitgaat van het eerst opvullen van inbreidingslocaties alvorens tot het realiseren van nieuwbouwprojecten wordt overgegaan.
[appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 5] wijzen in dit verband op een toezegging die door gedeputeerde drs. P. van Geel op 29 november 2001 aan de gemeenteraad is gedaan dat, naar zij stellen, mogelijke invulling van inbreidingslocaties op zowel Belgisch als Nederlands grondgebied niet op bezwaren bij de provincie zal stuiten.
2.4.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met de wensen van appellanten. De gemeenteraad heeft overwogen dat de keuze voor het niet opnemen van individuele bouwmogelijkheden voortvloeit uit het provinciaal woningbouwbeleid. Op basis van dit beleid is een beperkt woningcontingent beschikbaar. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen het beschikbare contingent in te zetten voor voornamelijk woningbouwprojecten op grotere locaties om aan de woningbehoefte van de bij de gemeente ingeschreven woningzoekenden te voldoen. De gemeenteraad stelt dat er geen woningcontingenten meer beschikbaar zijn om woningbouw op individuele locaties in het voorliggend bestemmingsplan op te nemen zodat het toekennen van een indirecte bouwmogelijkheid evenmin mogelijk is.
Verder wijst de gemeenteraad erop dat de in dit plan voorziene woningbouwlocatie “Maaijkant” gelegen in de kern Ulicoten was opgenomen in het vorige bestemmingsplan “Maaijkant” en dat in dat bestemmingsplan reeds is gekozen om woningcontingenten ten behoeve van deze kern aan te wenden voor deze woningbouwlocatie. Voorts wordt reeds uitvoering gegeven aan de ontwikkeling van deze locatie. Tijdens de bestemmingsplanprocedure van dat bestemmingsplan is door de provinciaal planologische commissie in oktober 2000 aangegeven dat het inzetten van woningcontingent voor deze woningbouwlocatie betekent dat de komende tien jaar geen medewerking verleend kan worden aan individuele woningbouwmogelijkheden op inbreidingslocaties, aldus de gemeenteraad.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij heeft het beleid van de gemeenteraad onderschreven. Daarbij heeft hij overwogen dat de gemeenteraad in redelijkheid heeft gekozen voor het aanwijzen van grotere woningbouwlocaties, waarvoor het gehele provinciale woningcontingent is gebruikt. Hij acht dit niet in strijd met het provinciaal woningbouwbeleid.
2.4.3. Volgens het streekplan “Brabant in Balans” van februari 2002 (hierna: het streekplan), dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold, stelt verweerder periodiek een bevolkings- en woningbehoeftenprognose vast, op grond waarvan hij per stedelijke en landelijke regio het aantal te bouwen woningen bepaalt. Volgens de streekplankaart behoort de gemeente Baarle-Nassau tot de landelijke regio Zundert en omgeving. In de landelijke regio’s staat het voorkomen van verdere aantasting van het buitengebied door verstedelijking centraal. Met het oog hierop wordt voor elke landelijke regio een thematisch uitwerkingsplan opgesteld, waarin de woon- en werklocaties worden bepaald. Volgens het overgangsbeleid van het streekplan wordt totdat verweerder de uitwerkingsplannen voor de stedelijke en de landelijke regio’s heeft vastgesteld, als overgangsbeleid gehanteerd het groeiklassebeleid van het vorige Streekplan Noord-Brabant van 1992 zoals nader uitgewerkt in de beleidsbrief van verweerder van 24 oktober 2000. Verder heeft verweerder in deze brief aangegeven dat hij er nadrukkelijk op zal toezien dat, met name in gemeenten in het landelijk gebied (groeiklasse 2 en 3), in bestemmingsplannen voor uitbreidingslocaties voor woningbouw, maximaal tot 2005 bestemmingen met een directe bouwtitel worden opgenomen. Het streekplan voegt daar aan toe dat deze bestemmingen gebaseerd moeten zijn op een zogeheten structuurvisie Plus. Daaronder verstaat het streekplan een duurzame ruimtelijke ontwikkelingsstrategie die door een gemeente of enkele samenwerkende gemeenten wordt opgesteld als kader voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen. Voor alle duidelijkheid is in het overgangsbeleid vermeld dat de toepassing van het groeiklassebeleid voor de woningbouw in alle gevallen gepaard zal gaan met het streven naar zuinig ruimtegebruik door middel van inbreiding, herstructurering en intensivering.
De Afdeling ziet geen aanleiding dit beleid in het algemeen onredelijk te achten.
2.4.4. Niet in geding is dat het provinciaal groeiklassebeleid voor gemeentes in het landelijk gebied van toepassing is. Volgens het groeiklassebeleid is Baarle-Nassau ingedeeld in groeiklasse 3 en is voor Baarle-Nassau uitgegaan van een toename van de woningvoorraad met 165 woningen tussen de jaren 2000 en 2010.
Uit de plantoelichting blijkt dat 11 woningen in 2000 zijn gebouwd zodat er tot 2010, de periode van het voorliggend bestemmingsplan, nog 154 woningen mogen worden gebouwd. Ten tijde van het opstellen van het bestemmingsplan was voor 45 woningen een bouwvergunning verleend dan wel aangevraagd. De reeds verleende bouwvergunningen en de aanvragen voor het bouwen van woningen in het plangebied zijn in dit plan beschouwd als reeds bestaande woningen. Ten behoeve van het woongebied "Hoogbraak" is in het plan voorzien in de bouw van 66 woningen. In de kern Ulicoten is in het plan voorzien in de bouw van 14 woningen ten behoeve van de woningbouwlocatie “Maaijkant”. Verder bestaan plannen voor de bouw van 14 woningen op een voormalig kloosterterrein. Naast deze woningbouwprojecten houdt de gemeente rekening met 11 bouwaanvragen binnen de planperiode voor agrarische bedrijfswoningen in het buitengebied en zijn er vier bouwaanvragen voor incidentele woningbouw tijdens de vaststellingsprocedure gehonoreerd. Derhalve is tijdens de planperiode geen woningcontingent meer beschikbaar.
2.4.5. Anders dan appellanten stellen is niet gebleken dat het gemeentelijk woningbouwbeleid in strijd is met het streekplan. Ter zitting is gebleken dat niet langer in geschil is dat de woningbouwlocatie “Maaijkant” een uitbreidingslocatie betreft. Echter blijkens de stukken betreft deze woningbouwlocatie een bestaande situatie, aangezien aan de ontwikkeling van deze locatie reeds uitvoering wordt gegeven. Voorts hebben appellanten het opnemen van deze woningbouwlocatie in dit plan niet bestreden. Ten aanzien van de bouwlocatie ten behoeve van het woongebied “Hoogbraak” overweegt de Afdeling dat verweerder zich gelet op de ligging van deze locatie ten opzichte van de bestaande bebouwing op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit een inbreidingslocatie betreft.
De Afdeling komt de door het gemeentebestuur gemaakte keuze ten aanzien van het inzetten van de woningcontingenten voor de genoemde woningbouwlocaties, waarmee verweerder heeft ingestemd, niet onredelijk voor. Verweerder heeft in redelijkheid meer gewicht kunnen toekennen aan het algemene volkshuisvestingsbelang dat is verbonden met de nieuwbouw op grotere locaties volgens een uitgestippeld woningbouwprogramma dan aan individuele belangen. Gelet op hetgeen in 2.4.4. is overwogen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de provinciale richtcijfers gebaseerd op het provinciaal groeiklassebeleid voor de gemeente Baarle-Nassau geen ruimte biedt voor nieuwe woningbouwmogelijkheden.
Ten aanzien van de gestelde toezegging van gedeputeerde drs. P. van Geel overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat daaraan een in rechte te honoreren verwachting kan worden ontleend dat verweerder extra woningcontingent ter beschikking zou stellen aan de gemeente op grond waarvan het toekennen van bestemmingen voor de bouw van woningen op individuele woningbouwlocaties mogelijk zou worden.
Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van de door appellanten gewenste woningbouwmogelijkheden in strijd is met het beleid van de gemeente.
2.5. [appellant sub 1] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel kadastraal bekend onder nr. 2987, voorzover de bij deze bestemming behorende bebouwingsvoorschriften de bouw van een woning uitsluit. Appellant wenst een directe dan wel een indirecte bouwtitel voor een woning. Hij voert daartoe aan dat hij sinds 1995 met de gemeente in overleg is om op het betrokken perceel een woning te mogen bouwen en dat de gemeente het vertrouwen heeft gewekt dat als de stankcirkel van het nabijgelegen agrarisch bedrijf, waarbinnen het perceel viel, wordt opgeheven medewerking wordt verleend aan de bouw van een woning. Appellant stelt dat hoewel de stankcirkel sinds 1997 is opgeheven de gemeente zijn verzoek afhoudt, terwijl er wel medewerking is verleend aan de bouw van een woning in de kern Ulicoten.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.
2.5.2. Zoals de Afdeling reeds in 2.4.5. heeft overwogen, heeft verweerder in redelijkheid de door appellant gewenste woningbouwmogelijkheid in strijd met het woningbouwbeleid van de gemeente kunnen achten.
Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat appellant geen aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend omdat deze, naar hij stelt, van gemeentewege werd afgehouden, kan hem, wat daarvan ook zij, niet baten. Het indienen van een bouwaanvraag is zijn eigen verantwoordelijkheid. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een woning op het perceel zou voorzien. Betreffende de stelling van appellant dat door het gemeentebestuur wel medewerking is verleend aan de bouw van een woning te Ulicoten overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat die situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde situatie, dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met het plan. Immers, niet is gebleken dat in dat geval geen aanvraag om bouwvergunning is ingediend.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het bestreden plandeel.
Het beroep van [appellant sub 1] is ongegrond.
2.6. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" heeft goedgekeurd betreffende het perceel kadastraal bekend 3638 gelegen tussen de woningen aan de [locatie sub 2] te [plaats], voorzover de bij deze bestemming behorende bebouwingsvoorschriften de bouw van een woning uitsluit. Appellante wenst een woning voor één van haar kinderen te bouwen. Zij voert daartoe aan dat in het vorige bestemmingsplan de bouw van een woning op het betrokken perceel mogelijk was. Zij is van mening dat het vervallen van deze bouwmogelijkheid onterecht is omdat hier sprake is van een inbreidingslocatie, zodat de bouw van een woning planologisch gezien passend is en in overeenstemming is met zowel het gemeentelijk als het provinciaal woningbeleid, aldus appellante.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Verweerder wijst er op dat in Baarle-Nassau geen sprake is van nieuwe uitbreidingslocaties en dat hij met de gemeente in overleg is over een extra contingent voor “starters”.
2.6.2. Zoals de Afdeling reeds in 2.4.5. heeft overwogen, heeft verweerder in redelijkheid de door appellante gewenste woningbouwmogelijkheid in strijd met het woningbouwbeleid van de gemeente kunnen achten.
Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen. De omstandigheid dat een woning ter plaatse als passend kan worden beschouwd doet hieraan niet af. Verder is niet gebleken dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het gemeentelijk of provinciaal woningbeleid voor jongeren.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het betreffende plandeel.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.7. [appellant sub 4] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden (W)" betreffende het perceel gelegen tussen de percelen [locatie sub 4] te [plaats], voorzover de bij deze bestemming behorende bebouwingsvoorschriften de bouw van een woning uitsluit. Appellant voert daartoe aan dat op grond van het vorige bestemmingsplan de bouw van een woning op dit perceel wel mogelijk was. Dit is ook destijds naar hij stelt door de gemeente bevestigd. Hij acht het vervallen van deze bouwmogelijkheid onredelijk omdat door hem ten behoeve van het plan voorbereidingen zijn getroffen en investeringen zijn gedaan toen het woningbouwcontingent nog niet aan de bouw van de woning in de weg stond.
2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.
2.7.2. Zoals de Afdeling reeds in 2.4.5. heeft overwogen, heeft verweerder de door appellant gewenste woningbouwmogelijkheid in strijd met het woningbouwbeleid van de gemeente kunnen achten. Niet is gebleken dat appellant gedurende de bestemmingsplanprocedure een aanvraag om een bouwvergunning heeft ingediend. Evenmin is gebleken van een voldoende tijdig aan de gemeente bekendgemaakte, concrete bouwwens op grond waarvan de gemeenteraad van een bestaande woning zoals bedoeld in zijn woningbouwbeleid had moeten uitgaan.
Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen. Verder is niet gebleken dat de gemeenteraad een mededeling of toezegging heeft gedaan dat bij de vaststelling van het plan de mogelijkheid om een woning te bouwen op het betrokken perceel zou worden opgenomen. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het betrokken perceel betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht ten gunste van appellant had moeten toekennen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het betreffende plandeel.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.8. [appellant sub 5] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming
"Gemengde doeleinden" betreffende het perceel [locatie sub 5] te [plaats]. Appellante voert daartoe aan dat de gebruiks- en bouwmogelijkheden van het perceel ten opzichte van de bestemming in het vorige bestemmingsplan beperkt zijn. Appellante wenst de mogelijkheid te hebben op het perceel één of meer bedrijfswoningen te bouwen en pleit voor het opnemen van een wijzigings- of uitwerkingsbevoegdheid daartoe.
2.8.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.
2.8.2. Zoals de Afdeling reeds in 2.4.5. heeft overwogen, heeft verweerder in redelijkheid de door appellante gewenste woningbouwmogelijkheid in strijd met het woningbouwbeleid van de gemeente kunnen achten. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook het opnemen van indirecte bouwmogelijkheden voor het perceel niet mogelijk is. De Afdeling ziet in het standpunt van verweerder geen strijd met het provinciaal beleid terzake. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De omstandigheid dat in het vorige bestemmingsplan ruimere gebruiks- en bouwmogelijkheden waren opgenomen kan niet als een zodanige omstandigheid worden aangemerkt. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belagen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het betreffende plandeel.
Het beroep van [appellant sub 5] is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. [appellanten sub 6] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen “Bedrijventerrein” met de nadere aanduiding “1“ betreffende de percelen [locatie sub 6] te [plaats]. Appellanten wensen op deze percelen een bedrijfswoning te bouwen. Zij voeren daartoe aan dat dit ingevolge het vorige bestemmingsplan wel mogelijk was.
2.9.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het nieuwe beleid tevens is gericht op het beperken van het wonen op bedrijfsterreinen.
2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Daarbij heeft verweerder overwogen dat er geen reden is om van het gemeentelijk beleid af te wijken.
2.9.3. Zoals de Afdeling reeds in 2.4.5. heeft overwogen, heeft verweerder in redelijkheid de door appellanten gewenste woningbouwmogelijkheid in strijd met het woningbouwbeleid van de gemeente kunnen achten. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder niet aan het beleid heeft kunnen vasthouden. De Afdeling is van oordeel dat aan een geldend bestemmingsplan in het algemeen geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen kunnen steeds andere bestemmingen en voorschriften in een plan worden opgenomen. Evenmin is gebleken dat de gemeenteraad een mededeling of toezegging heeft gedaan dat bij de vaststelling van het plan de mogelijkheid om een woning te bouwen op het betrokken perceel zou worden opgenomen. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het betrokken perceel betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht ten gunste van appellanten had moeten toekennen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het betreffende plandeel.
Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.
2.10. [appellant sub 3] stelt dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd, voorzover het niet mede de woningen [locatie sub 3] omvat. Appellant wenst dat deze woningen als één burgerwoning in het plan wordt opgenomen. Hij voert daartoe aan dat de dorpslint waartoe de woningen behoren wel in het plan is opgenomen.
2.10.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de systematiek van het bestemmingsplan voorschrijft dat agrarische bedrijven buiten het voorliggend bestemmingsplan vallen.
2.10.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in zoverre in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Hij onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Hij heeft daarbij overwogen dat de gemeenteraad in het algemeen vrij is om de plangrens te bepalen, tenzij tussen het buiten het plan gelaten gebied en het plangebied een zodanige samenhang bestaat dat dit onaanvaardbaar is. Verder heeft hij in aanmerking genomen dat de burgerwoning is vast gebouwd aan de agrarische bedrijfswoning, zodat de door appellant gewenste plangrens dwars door een bestaand pand zou worden gelegd. Gelet hierop vindt verweerder het standpunt van de gemeenteraad niet onjuist.
2.10.3. Op het perceel staat een agrarische bedrijfswoning [locatie]. Het westelijk deel van deze bedrijfswoning is in het verleden afgesplitst en in gebruik als burgerwoning [locatie]. Vaststaat dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ulicoten" het perceel waarop de woningen staan bestemd is als "Agrarisch bouwblok". Op het perceel exploiteert appellant een agrarisch bedrijf. Gelet op deze situatie is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 5], voorzover het betreft de beperking van de gebruiks- en bouwmogelijkheden ten behoeve van bedrijfsactiviteiten in vergelijking met het vorige bestemmingsplan, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 6] geheel en [appellant sub 5] voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
270-387.