ECLI:NL:RVS:2003:AI1445

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204891/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door gemeente Hof van Twente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo, die op 6 augustus 2002 het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant had een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de raad van de toenmalige gemeente Goor, dat op 25 november 1999 werd afgewezen. De raad had later, op 28 september 2000, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en een schadevergoeding van ƒ 22.515,06/€ 10.216,89 toegekend. Deze beslissing werd echter door de rechtbank op 15 mei 2001 vernietigd, waarna de Raad van State het hoger beroep van de raad gegrond verklaarde en de zaak terugwees naar de rechtbank. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het huidige hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 19 juni 2003 behandeld. Appellant betoogde dat de raad niet voldoende had gemotiveerd waarom het advies van de schadebeoordelingscommissie niet was gevolgd. De SAOZ had in haar advies de waardevermindering van de woning van appellant geschat op ƒ 20.000,00/€ 9.075,60, terwijl de schadebeoordelingscommissie een hogere waardevermindering had geadviseerd. De rechtbank oordeelde dat de raad het advies van de SAOZ terecht had gevolgd, omdat er geen gebreken in het advies waren aangetoond.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de raad zich op het advies van de SAOZ kon baseren en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 augustus 2003.

Uitspraak

200204891/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 6 augustus 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de raad van de gemeente Hof van Twente, voorheen de gemeente Goor.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 1999 heeft de raad van de toenmalige gemeente Goor (hierna: de raad) een verzoek van appellant om een schadevergoeding als bedoeld in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2000 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en hem ƒ 22.515,06/€ 10.216,89 aan schadevergoeding toegekend, waarbij de wettelijke rente is inbegrepen.
Bij uitspraak van 15 mei 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de raad van de gemeente Hof van Twente hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.
Bij uitspraak van 12 december 2001 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door de raad van de gemeente Hof van Twente ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 15 mei 2001 vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij uitspraak van 6 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 oktober 2002 heeft de raad van de gemeente Hof van Twente van antwoord gediend.
Appellant heeft daarop gereageerd bij brieven van 21 en 27 januari 2003.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2003, waar appellant in persoon, en de raad van de gemeente Hof van Twente, vertegenwoordigd door mr. H.J.P. Robers, advocaat te Hengelo, vergezeld van mr. S. Boonstra, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat appellant schade heeft geleden doordat de waarde van zijn woning ten gevolge van het op 7 april 1998 in rechte onaantastbaar geworden bestemmingsplan “Zenkeldamshoek” is verminderd. Ingevolge dat plan zijn de ten noorden van zijn woning gelegen gronden, die een agrarische bestemming hadden, bestemd voor “groen”, “verkeersdoeleinden” en “bedrijfsdoeleinden”.
2.2. De schadebeoordelingscommissie heeft in haar advies aan de raad de waardevermindering van de woning op ƒ 37.500,00/€ 17.016,76 geschat. De raad heeft dit advies niet overgenomen bij de beslissing op het verzoek om schadevergoeding, maar heeft nadien de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) om nader advies gevraagd. De SAOZ heeft de waardevermindering op ƒ 20.000,00/€ 9.075,60 geschat. Bij de beslissing op bezwaar is dat laatste advies gevolgd.
2.3. Het geding spitst zich toe op de hoogte van de door appellant geleden planschade.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat er onvoldoende reden is voor de conclusie dat aan het advies van de SAOZ zodanige gebreken kleven, dat de raad dit bij de vaststelling van de hoogte van de planschade niet in redelijkheid tot uitgangspunt heeft kunnen nemen. De raad is op grond van dat advies terecht tot de conclusie gekomen dat een planschadevergoeding van ƒ 20.000,00/€ 9.075,60 niet onaanvaardbaar is.
2.4.1. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij heeft betoogd dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom hij van het advies van de schadebeoordelingscommissie is afgeweken. Aan het advies van de SAOZ kan de raad geen argumenten ontlenen waarom het advies van de schadebeoordelingscommissie niet zou deugen.
2.4.2. De SAOZ heeft in haar advies een vergelijking gemaakt tussen het planologische regime van het voorheen geldende bestemmingsplan “Buitengebied” en dat van het bestemmingsplan “Zenkeldamshoek”.
Onder vigeur van het bestemmingsplan “Buitengebied” kon op een afstand van ongeveer 200 m ten noorden van de woning van appellant bedrijfsgebouwen, met een maximale hoogte van 10 m en een bedrijfswoning met een hoogte van 6,5 m, worden opgericht. Niet uitgesloten was dat van de agrarische bedrijfsactiviteiten op de bebouwde en onbebouwde gronden gedurende bepaalde perioden per jaar enige hinder zou uitgaan op de woonbebouwing in de omgeving in de vorm van bijvoorbeeld geur-, en geluidsoverlast; te denken valt aan het gebruik van landbouwmachines en, zij het deels gebonden aan milieunormen, het gebruik van bestrijdingsmiddelen.
Ten gevolge van het bestemmingsplan “Zenkeldamshoek” wordt vanuit de woning van appellant het zicht in noordelijke richting, op een afstand van ongeveer 75 m van het perceel, beperkt door een aarden wal met een hoogte van circa 4 m, die zich langs de noordelijke rand van de tussenliggende groene zone uitstrekt. Doordat in voornoemde zone in planologisch opzicht bouwwerken met een hoogte van 4 m en een uitkijktoren met een hoogte van 7 m kunnen worden opgericht, en (fiets)paden kunnen worden aangelegd, is vanaf een afstand van circa 15 m van het perceel sprake van enige beperking van zicht en privacy. Ten noorden van de aarden wal is thans, vanaf een afstand van ongeveer 110 m van het perceel, een bedrijventerrein gerealiseerd, alwaar over een strook van circa 50 m in noordelijke richting bedrijven in de milieucategorieën 1 tot en met 3 met een hoogte van 8 m en, ten aanzien van een gering deel van de strook een hoogte van 11 m, zijn toegestaan, en meer noordelijk en noordwestelijk, vanaf een afstand van circa 160 m respectievelijk 140 m van het perceel, ook bedrijfsgebouwen met een hoogte van 8 tot 11 m in de milieucategorie 4 kunnen worden opgericht. Het verkooppunt voor motorbrandstoffen (inclusief LPG; maximale bouwhoogte 8 m) en bedrijven uit de categorie 5 (maximale bouwhoogte 11 m) kunnen vanaf een afstand van ongeveer 210 m ten noordwesten respectievelijk ten noorden van het perceel worden verwezenlijkt. Hoewel de aarden wal onder andere een geluidwerende werking heeft, en de bedrijfsactiviteiten gebonden zijn aan diverse milieunormen, is enige overlast (geluid-, geur-, en/of lichthinder) als gevolg van de aanwezigheid van bedrijven uit de eerder genoemde milieucategorieën niet uit te sluiten.
2.4.3. De SAOZ komt op grond van de hiervoor omschreven planologische veranderingen tot de conclusie dat zij een vermindering van de waarde van de woning met ƒ 37.500,00/€ 17.016,76, niet kan onderschrijven. Volgens de SAOZ is weliswaar sprake van een planologisch nadeliger positie, doch niet van een nadelige wijziging welke - mede gelet op de afstand van het perceel tot het bedrijventerrein van ongeveer 110 m en de afschermende werking van de groene buffer met aarden wal binnen deze afstand - als buitensporig of bovenmatig dient te worden gekwalificeerd.
2.4.4. Blijkens de beslissing op het bezwaar is het oordeel van de SAOZ dat geen sprake is van een buitensporig of bovenmatig nadelige planologische wijziging aanleiding voor de raad geweest om het advies van de schadebeoordelingscommissie niet te volgen. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de raad niet heeft gemotiveerd waarom hij het advies van de schadebeoordelingscommissie niet heeft overgenomen. Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken dat het advies van de SAOZ gebreken vertoont of anderszins onjuistheden bevat. Het betoog van appellant dat niet de afstand van zijn woning tot het bedrijventerrein, maar de afstand tot de aarden wal als uitgangspunt moet worden genomen in het kader van de planologische vergelijking en de daaruit voortvloeiende waardevermindering, wordt niet gevolgd. De SAOZ heeft geen onjuiste planologische vergelijking gemaakt door de grotere afstand tot het bedrijventerrein als richtsnoer te nemen, gelet op artikel 3, aanhef en onder a, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan “Zenkeldamshoek”, dat - voorzover hier van belang - bepaalt dat de inrichting van de groene buffer zodanig zal worden uitgevoerd dat het zicht op de nieuwe bedrijven vanuit de woningen wordt ontnomen en dat daartoe aan de zijde van de bedrijven een dijklichaam zal worden aangelegd met begroeiing. Nu het advies van de schadebeoordelingscommissie noch het door appellant overgelegde taxatierapport van [deskundige] er blijk van geeft dat bij de waardering van de omvang van de schade rekening is gehouden met de grotere afstand tot het bedrijventerrein, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de raad het advies van de SAOZ kon overnemen en heeft de rechtbank terecht in de verschillende schadebeoordelingen geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een deskundige.
2.5. Hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de woning Hachreyse 9, kan, wat daarvan ook zij, niet tot het oordeel leiden dat de raad zich ten onrechte op het advies van de SAOZ heeft gebaseerd. Overigens is volgens opgave van de raad aan de voormalige eigenaar van die woning eveneens een - inmiddels onherroepelijke - planschadevergoeding ten bedrage van ƒ 20.000,00/€ 9.075,60 toegekend.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.C.M. Ramsahai, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ramsahai
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
-401.