200205355/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de naamloze vennootschap "Stadsherstel Amsterdam N.V.", gevestigd te Amsterdam,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats], en anderen
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 16 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Amsterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
8 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Vijzelstraat-Amstel".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 augustus 2002,
kenmerk 2002-5273, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 7 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, appellante sub 2 bij brief van 4 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2002, appellanten sub 3 bij faxbericht van 9 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 oktober 2002, en appellant sub 4 bij faxbericht van 4 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 november 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij faxbericht van 6 november 2002.
Bij brief van 18 februari 2003 en 7 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2003, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. T.M.A. van Löben Sels, advocaat, appellant sub 4, vertegenwoordigd door mr. C.J.D. van Slooten, advocaat, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.T. Ziengs, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, vertegenwoordigd door mr. J.A. Bijl, ambtenaar bij de gemeente.
2.1. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Herengracht aan de noordzijde, de Amstel aan de oostzijde, de Vijzelgracht aan de westzijde en de Singelgracht aan de zuidzijde. Met het plan wordt beoogd - met behoud van de cultuurhistorische waarden - een kader te scheppen voor toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen.
Verweerder heeft bij het besluit het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming "Tuinen en erven", voor zover het betreft het achterhuis van het pand [locatie sub 1]. Zij voert aan dat dit achterhuis ten onrechte niet als zodanig is bestemd. Voorts wijst zij op de monumentale waarde van het achterhuis. De waardevolle bebouwing moet zo exact mogelijk in het plan worden vastgelegd, aldus appellante, die stelt dat aan het achterhuis de bestemming "Gemengde doeleinden" had moeten worden toegekend.
2.3.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat het achterhuis van het pand [locatie sub 1] op grond van het plan mag worden gehandhaafd.
2.3.2. De bestemming "Tuinen en erven" is toegekend aan de binnenterreinen behorende bij de hoofdbebouwing die op gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" is gesitueerd. Uit de stukken blijkt dat veel binnenterreinen zijn bebouwd. Doel van de in dit plan opgenomen regeling is te komen tot een opschoning van de binnenterreinen. Daartoe is in artikel 5, derde lid, onder a, van de planvoorschriften bepaald dat binnen de bestemming "Tuinen en erven" gebouwen uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de nadere aanduiding "te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering" voorkomt. Dit houdt in dat gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan mogen worden gehandhaafd en in hun geheel mogen worden vernieuwd echter niet mogen worden vergroot. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, voor zover hier relevant, mogen in geval van nieuwbouw van de hoofdbebouwing op de gronden bestemd tot "Gemengde doeleinden" de in het derde lid, onder a, bedoelde gebouwen op hetzelfde bouwperceel niet worden gehandhaafd.
Een zelfde regeling is neergelegd in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5, tweede lid, onder "Bebouwing binnenterreinen". Ten aanzien van het gebruik van de gebouwen op gronden met de bestemming "Tuinen en erven" geldt ingevolge artikel 5, tiende lid, onder a, voor zover hier relevant, dat deze mogen worden gebruikt ten dienste van één van de toegestane functies van de tot "Gemengde doeleinden" bestemde bebouwing op hetzelfde bouwperceel.
2.3.3. De Afdeling acht het vorenstaande beleid en het hierbij door verweerder ingenomen standpunt, dat de voorliggende regeling enerzijds recht doet aan de bestaande situatie en anderzijds perspectief biedt om toe te werken naar een nieuwe gewenste stedenbouwkundige situatie, niet onredelijk. In dit geval is niet gebleken van zodanig bijzondere feiten en/of omstandigheden dat deze nopen tot een afwijking van het vorengenoemde beleid. Ingevolge deze regeling mag slechts in het geval van sloop en nieuwbouw van de hoofdbebouwing de bebouwing op de gronden met de bestemming "Tuinen en erven" op hetzelfde bouwperceel niet worden gehandhaafd. In alle andere gevallen mag de bebouwing worden gehandhaafd en vernieuwd. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het achterhuis van het pand [locatie sub 1] op grond van het plan mag worden gehandhaafd en dat het gebruik daarvan tevens als zodanig is bestemd.
Verder overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat het pand [locatie sub 1] inmiddels is aangewezen als gemeentelijk monument. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was dit pand echter niet aangewezen als gemeentelijk monument of rijksmonument, maar wel opgenomen op de door de gemeenteraad vastgestelde selectielijst van toekomstige gemeentelijke monumenten. Dit betekende echter niet zonder meer dat dit pand - onherroepelijk - zou worden aangewezen als gemeentelijk monument. Hierin behoefde verweerder dan ook geen belemmering te zien om het achterhuis van het pand [locatie sub 1] onder de bovengenoemde saneringsregeling te brengen. In zoverre verschilt het onderhavige geschil van het geval dat geleid heeft tot de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2003, nr. 200204328/1.
2.3.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellante sub 1 is wat betreft dit onderdeel ongegrond.
2.4. Appellante sub 1 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover het de waarderingskaart betreft. Daarop zijn de panden [locaties] en [locatie sub 1] ten onrechte niet met "orde 1" aangeduid, aldus appellante sub 1. Uit het verhandelde ter zitting is af te leiden dat appellante sub 1 dit onderdeel van haar beroep tot deze panden beperkt.
2.4.1. Verweerder stelt dat de waarderingskaart in zoverre geen onjuistheden bevat en heeft deze kaart goedgekeurd.
2.4.2. De gronden met de bestemming "Gemengde doeleinden" zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, onder o, van de planvoorschriften aangewezen voor behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden van panden die op kaart nr. amstvyz02ord zijn aangeduid met "orde 1" en "orde 2", met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid. De kaart nr. amstvyz02ord maakt derhalve deel uit van het plan en kan in verband hiermee in deze procedure aangevochten worden. De Afdeling stelt vast dat kaart
nr. amstvyz02ord de waarderingskaart betreft. In artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften is de beschrijving in hoofdlijnen opgenomen ten aanzien van de bestemming "Gemengde doeleinden". Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder A, beoogt het plan de karakteristiek van het stadsbeeld te behouden, te herstellen en/of te versterken. Deze karakteristiek is neergelegd in de bij dit plan behorende waarderingskaart.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder A.1.a, houdt het beleid in dat een pand met "orde 1" wordt aangeduid als het een rijksmonument of gemeentelijk monument betreft. De Afdeling overweegt in dit verband dat een rijksmonument wordt beschermd op basis van de Monumentenwet 1988 (verder: de Wet) en dat een gemeentelijke monument wordt beschermd op basis van de gemeentelijke monumentenverordening. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onder A.1.b, wordt een pand met “orde 2” aangeduid als het een bouwwerk van vóór 1940 betreft dat vanwege zijn hoge architectonische kwaliteit, zijn plaats in de stedenbouwkundige structuur en/of als toonaangevend element in de gevelwand een belangrijke bijdrage levert aan het stadsbeeld. Uitgangspunt is behoud. Ter bescherming van deze bouwwerken is in artikel 3, veertiende lid, onder a, voor zover hier relevant, bepaald dat het verboden is de panden die op de waarderingskaart zijn aangewezen als “orde 2” geheel of gedeeltelijk te slopen zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning). De Afdeling acht het hier geschetste beleid - dat uitgaat van een verschil in beschermingsniveau tussen panden die wel en panden die niet zijn aangewezen als rijksmonument of gemeentelijk monument - gelet op het verschil in beschermwaardigheid hiertussen - niet onredelijk. De gemeentelijke keuze om de aanduiding "orde 1" slechts toe te kennen aan panden die - onherroepelijk - zijn aangewezen als rijksmonument of gemeentelijk monument acht de Afdeling dan ook niet onredelijk.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Wet wordt onder beschermde monumenten verstaan: onroerende monumenten welke zijn ingeschreven in de ingevolge deze wet vastgestelde registers. Ingevolge artikel 6, eerste lid, voor zover hier relevant, houdt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen voor elke gemeente een register aan van de beschermde monumenten. In het register schrijft hij de monumenten in die hij heeft aangewezen, voor zover geen beroep tegen die aanwijzing is ingesteld of een beroep is afgewezen. Ingevolge artikel 6, vierde lid, doet deze minister onverwijld een afschrift inschrijven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. In artikel 10 is, voor zover hier relevant, bepaald dat indien de afschriften van het register niet overeenstemmen met het register dan wel onderling niet gelijkluidend zijn als beschermd monument slechts worden aangemerkt de monumenten die staan vermeld op het afschrift van het register dat is opgenomen in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.
Het pand [locatie sub 1] was - zoals hiervoor is overwogen - ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aangewezen als rijksmonument of gemeentelijk monument. Voorts kan uit stukken worden afgeleid dat het pand [locatie] niet in het register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet is ingeschreven en ook niet staat vermeld op het afschrift van dit register dat is opgenomen in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Bovendien is dit pand blijkens de stukken niet aangewezen als gemeentelijk monument. Dat het pand [locatie] in feite de herbouw betreft van een voormalig pand aan de [locatie] dat was aangewezen als rijksmonument, kan aan het bovenstaande niet afdoen, nu in dit opzicht slechts bepalend is hetgeen in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek is opgenomen.
Verder blijkt uit de stukken dat de panden [locaties] niet in het register als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Wet zijn ingeschreven, maar wel staan vermeld op het afschrift van dit register dat is opgenomen in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek. Gelet op het bepaalde in artikel 10 van de Wet worden deze panden als beschermd monument aangemerkt. Desondanks zijn deze rijksmonumenten op de goedgekeurde waarderingskaart met "orde 2" aangeduid.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de panden [locaties] niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan op dit onderdeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de desbetreffende delen van de waarderingskaart.
2.5. Appellanten sub 1 en sub 4 stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemmingen "Gemengde doeleinden" en "Tuinen en erven", dat de gronden achter de panden aan de [locaties] betreft. Op deze gronden wordt al sinds de Tweede Wereldoorlog geparkeerd, aldus appellanten, die stellen dat deze gronden daarom voor parkeerdoeleinden bestemd hadden moeten worden. Voorts wijst appellant sub 4 op een erfdienstbaarheid van overpad die ten behoeve van hem is gevestigd om deze gronden te bereiken.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat het appellanten al jaren duidelijk is dat het gemeentebestuur niet van plan is om het parkeren op deze gronden te laten voortbestaan.
2.5.2. Blijkens de stukken is parkeren in het voorliggende plan op deze gronden niet toegestaan vanwege met name de cultuurhistorische waarden van een open binnenterrein en vanwege de overlast voor omwonenden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze planologische belangen dusdanig zwaarwegend zijn dat een inbreuk op de erfdienstbaarheid van overpad aanvaardbaar is.
Voorts blijkt uit de stukken dat bij besluit van 12 januari 1995 aan Stadsherstel Amsterdam N.V. een bouwvergunning is verleend voor het oprichten van het pand Kerkstraat 331. Daarbij is de eerste bouwlaag aangegeven als een garage met een gesloten achterpui. Verder heeft het gemeentebestuur op 3 september 1995 een vooraankondiging bestuursdwangaanzegging gezonden aan alle belanghebbenden wegens geconstateerd bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning. De geconstateerde afwijking van de verleende bouwvergunning bestond uit het weglaten van de puivulling aan de achterzijde ten behoeve van het gebruik als doorgang voor parkeren op het binnenterrein. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het gemeentebestuur voornemens om hier handhavend tegen op te treden. De Afdeling overweegt in dit verband dat met een garage met een gesloten achterpui de gronden achter de panden aan de Kerkstraat 329 en 331 niet meer bereikt kunnen worden door auto’s voor parkeerdoeleinden. Het vorenstaande in aanmerking nemende, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de bestemmingen "Gemengde doeleinden" en "Tuinen en erven", die aan de aan de orde zijnde gronden zijn toegekend, niet binnen de planperiode zullen kunnen worden verwezenlijkt.
2.5.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 1 en sub 4 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellante sub 1 is wat betreft dit onderdeel en het beroep van appellant sub 4 is geheel ongegrond.
2.6. Appellante sub 2 stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Gemengde doeleinden", dat de gronden ten westen van het pand aan de [locatie sub 2] betreft. Zij voert aan dat bebouwing van deze gronden als gevolg zal hebben dat de unieke zijgevel van het pand [locatie sub 2] zal verdwijnen. Voorts zal op de vierde etage van dit pand nauwelijks meer licht kunnen toetreden door de hoogte van de nieuwbouw en de te bouwen liftschacht met buitenruimte. Ook zal als gevolg van de nieuwbouw de privacy op de vierde etage van dit pand worden aangetast, aldus appellante. Ter zitting heeft appellante verder aangevoerd dat het gemeentebestuur de verwachting heeft gewekt dat de aan de orde zijnde gronden onbebouwd zouden blijven.
2.6.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft onder meer overwogen dat de onbebouwde gronden ten westen van het pand aan de [locatie sub 2] geen steeg vormen die kenmerkend is voor de stedenbouwkundige structuur.
2.6.2. Door de aanwijzing van de binnenstad van Amsterdam tot beschermd stadsgezicht dient de karakteristiek van het stadsbeeld te worden beschermd. Uit de stukken blijkt dat kenmerkend voor het stadsbeeld is de gesloten gevelwand, tenzij sprake is van een steeg, die kenmerkend is voor de stedenbouwkundige structuur. Door verweerder is gesteld - hetgeen onvoldoende is weersproken door appellante sub 2 - dat de onbebouwde gronden ten westen van het pand aan de [locatie sub 2] geen steeg vormen die kenmerkend is voor de stedenbouwkundige structuur. Om de gesloten gevelwand te herstellen is aan deze gronden de bestemming "Gemengde doeleinden" toegekend. Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, zijn de gronden met deze bestemming bestemd voor woningen.
Uit de stukken blijkt dat voor het pand [locatie sub 2] de voorbescherming vanwege de Wet geldt. Voor zover hier relevant is het ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a, van de Wet verboden zonder of in afwijking van een vergunning dit pand af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Of een dergelijke vergunning verleend kan worden, dient aan de orde te komen in de hierop betrekking hebbende procedure ingevolge de Wet. Echter indien verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat voor het in het plan voorziene gebruik geen vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Wet kan worden verleend, kan hij aan dit plandeel geen goedkeuring verlenen.
Mede gelet op het belang van de gesloten gevelwand vanwege de aanwijzing van de binnenstad van Amsterdam tot beschermd stadsgezicht ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat voor het in het plan voorziene gebruik geen vergunning als bedoeld in artikel 11 van de Wet kan worden verleend.
Verder heeft verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het stedenbouwkundige belang dat is gediend met de voorziene woningbouw dan aan de individuele belangen van appellante sub 2 die zich hiertegen verzetten. In dit verband is van belang dat het pand aan de [locatie sub 2] tot de binnenstad behoort waar in het algemeen minder lichtinval en privacy bestaat.
Ten aanzien van het betoog van appellante sub 2 dat zij, gelet op de historische situatie en het voorheen geldende bestemmingsplan, erop mocht vertrouwen dat de aan de orde zijnde gronden onbebouwd zouden blijven, overweegt de Afdeling dat aan een bestaande ruimtelijke situatie dan wel het voorheen geldende bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend, daar de gemeenteraad de bevoegdheid toekomt om op grond van gewijzigde planologische inzichten andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen. Voorts is niet gebleken van toezeggingen van gemeentewege terzake.
2.6.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel.
Het beroep van appellante sub 2 is ongegrond.
2.7. Appellanten sub 3 stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Tuinen en erven", voor zover daarbij de bouw van tuinhuizen slechts na vrijstelling is toegestaan en waarbij tuinhuizen dan slechts een maximale vloeroppervlakte van 20 m2 mogen hebben. Dit leidt tot een beperking van het recht - dat in een keur van 7 december 1663 is neergelegd - om tuinhuizen over de gehele breedte van het erf te bouwen, aldus appellanten sub 3, die erop wijzen dat afwijking van de keur moet worden gemotiveerd. Voorts mag een vrijstellingsregeling - zo stellen zij - niet in het plan worden opgenomen in verband met het streven naar deregulering.
2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Hij heeft overwogen dat door gebruikmaking van een vrijstellingsregeling de planologische aanvaardbaarheid van tuinhuizen beter kan worden beoordeeld. Bij de besluitvorming in het kader van de vrijstellingsprocedure kunnen immers de belangen van de initiatiefnemer en de belangen van omwonenden en gebruikers van de keurtuinen betrokken worden, aldus verweerder.
2.7.2. Daargelaten de vraag welke betekenis aan de keur van 7 december 1663 toekomt, overweegt de Afdeling dat aan de gemeenteraad - gelet op artikel 10 van de WRO - de bevoegdheid toekomt om voor deze gronden een bestemmingsplan vast te stellen. Aan deze gronden is de bestemming "Tuinen en erven" toegekend. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, zijn binnen deze bestemming gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse waar op de plankaart de nadere aanduiding "te handhaven bebouwing in geval van restauratie/verbetering" voorkomt. Dit houdt in dat gebouwen die aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerp van het plan mogen worden gehandhaafd en in hun geheel mogen worden vernieuwd echter niet mogen worden vergroot. Waar deze nadere aanduiding ontbreekt, zijn derhalve geen gebouwen, zoals tuinhuizen, toegestaan.
Blijkens de plantoelichting wordt met deze regeling beoogd de bijzondere cultuurhistorische waarden van de keurtuinen te behouden en te herstellen. Blijkens de stukken is het echter niet de bedoeling om het bouwen van tuinhuizen geheel uit te sluiten. In verband hiermee heeft de gemeenteraad ervoor gekozen de bouw van tuinhuizen niet als recht, maar als vrijstelling op te nemen. De Afdeling acht dit gemeentelijk beleid niet onredelijk.
Het betoog van appellanten sub 3 dat een vrijstellingsregeling niet in het plan mag worden opgenomen om de enkele reden dat er een streven naar deregulering bestaat, faalt. Ingevolge artikel 15, eerste lid, onder a, van de WRO kan bij een bestemmingsplan immers worden bepaald dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
De vrijstellingsregeling is neergelegd in artikel 5, vierde lid, onder c, van de planvoorschriften, waarin, voor zover hier relevant, is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bevoegd is vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder a, voor het oprichten van tuinhuizen met dien verstande dat:
1. deze bevoegdheid zich beperkt tot de gronden tussen de Herengracht en de Kerkstraat voor zover die op de plankaart met keurtuin zijn aangeduid;
2. de bijzondere cultuur-historische waarden van de keurtuin niet in onevenredige mate worden aangetast;
3. de diepte van een tuinhuis maximaal 4,25 meter bedraagt met een maximale vloeroppervlakte van 20 m2;
4. de bouwhoogte maximaal 3,40 meter bedraagt ten opzichte van het gemiddelde maaiveldniveau van het omringende binnenterrein;
5. tuinhuizen niet bestemd zijn tot permanent woonverblijf en voor de uitoefening van enig bedrijf, waaronder mede horeca is begrepen.
De beperking van de vloeroppervlakte tot maximaal 20 m2 moet blijkens de stukken voorkomen dat de keurtuinen over ongewenst grote oppervlaktes worden bebouwd. De Afdeling acht deze beperking niet onredelijk.
2.7.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestreden plandeel en de vrijstellingsregeling niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten sub 3 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan bedoeld plandeel en de vrijstellingsregeling. Het beroep van appellanten sub 3 is ongegrond.
2.8. Ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de beroepen van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 augustus 2002, kenmerk 2002-5273, voor zover het betreft de goedkeuring van de waarderingskaart ten aanzien van de panden [locaties];
III. onthoudt goedkeuring aan het onder II vermelde plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, sub 3 en sub 4 geheel en het beroep van appellante sub 1 voor het overige ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003