200205738/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
Bij besluit van 3 september 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de maatschap [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Dwingeloo, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 29 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 28 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2003, waar [appellant] bijgestaan door mr. H.W. Knottenbelt, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door G. Nienhuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 16.137 legkippen, 18 schapen, 15 geiten en 10 opfokgeiten. Voor de inrichting is eerder op 10 oktober 1995 een revisie-vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 15.000 ouderdieren van vleeskuikens in opfok en 20 schapen.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de voorschriften 12.1, 12.4 en 12.5 niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet de bedenkingen heeft behandeld inzake het aangevraagde aantal vervoer-bewegingen en de van de inrichting te duchten stank- en stofhinder.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder in de considerans van het bestreden besluit overeenkomstig artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht is ingegaan op de bedenkingen inzake het aangevraagde aantal vervoerbewegingen en de van de inrichting te duchten stank- en stofhinder. Het beroep mist in zoverre feitelijke grondslag.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder aan de vergunning een voorschrift had moeten verbinden inzake het herstel en de instandhouding van de bomensingel langs stal 1.
Op 6 mei 1970 is een bouwvergunning voor stal 1 verleend waaraan de voorwaarde is verbonden dat langs de stal een bomensingel moet worden aangelegd. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze bomensingel is gerealiseerd. De gestelde mogelijke strijd met de bouwvergunning valt buiten het kader van de beoordeling van de onderhavige vergunning. Hetgeen appellanten verder hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen voorschrift aan de vergunning behoeft te worden verbonden inzake het herstel en de instandhouding van de bomensingel langs stal 1.
2.6. Appellanten hebben aangevoerd dat vergunninghouder over te weinig grond beschikt om het buitenverblijf voor de kippen volledig te realiseren waardoor de kippen in dit buitenverblijf meer hinder zullen veroorzaken.
De Afdeling overweegt, mede gelet op het uitgebrachte deskundigenbericht, dat de grootte van het buitenverblijf in het onderhavige geval niet bepalend is voor de mate van hinder die van de kippen in dit buitenverblijf te duchten is. Voorzover appellanten hebben verwezen naar de eis over het beschikbare oppervlak grond per kip onder de zogeheten KAT-regeling overweegt de Afdeling dat het daarbij niet gaat om een uit milieuhygiënisch opzicht gestelde eis, maar een eis om in Duitsland erkende zogeheten Freilandeieren te kunnen verkopen. Mede op grond van het uitgebrachte deskundigenbericht moet verder worden aangenomen dat geen sprake is van onaanvaardbare geluidhinder veroorzaakt door de in het buitenverblijf aanwezige kippen. Verweerder heeft in de door appellanten aangevoerde omstandigheid dan ook terecht geen grond gezien om de gevraagde vergunning geheel of gedeeltelijk te weigeren.
2.7. Appellanten vrezen stankhinder. Zij hebben aangevoerd dat verweerder de directe omgeving van de inrichting ten onrechte in categorie III in plaats van in categorie II van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) heeft ingedeeld en dat de capaciteit van de ventilatoren onvoldoende is om voor onderdruk in de stallen te zorgen.
2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure.
2.7.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder de directe omgeving van de inrichting op goede gronden in categorie III van de brochure heeft ingedeeld. Weliswaar zijn in de directe omgeving van de inrichting diverse burgerwoningen gelegen, doch deze zijn niet zodanig geconcentreerd dat het gebied daardoor een bepaalde woonfunctie verkrijgt als is vereist in een categorie II-situatie. De Afdeling stelt zich bij de uitleg van de in de brochure gebezigde bewoordingen “een enkele niet-agrarische bebouwing” op het standpunt dat dit zowel één woning als meer dan één woning kan betreffen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is verder aannemelijk geworden dat de capaciteit van de ventilatoren voldoende is om voor onderdruk in de stallen te zorgen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7.3. Appellanten hebben verder betoogd dat verweerder bij de beoorde-ling van de (cumulatieve) stankhinder onvoldoende rekening heeft gehouden met de stankhinder veroorzaakt door de kippen in het buitenverblijf.
2.7.4. Ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder veroorzaakt door de kippen in het buitenverblijf heeft verweerder de voorschriften 12.8 en 12.9 aan de vergunning verbonden. Ingevolge voorschrift 12.8 dient de afstand van het buitenverblijf van de scharreldieren tot woningen van derden 50 meter te bedragen. Ingevolge voorschrift 12.9 dient de afrastering van het buitenverblijf onaantrekkelijk te zijn voor het verblijf van de scharreldieren. Verweerder heeft de cumulatieve stankhinder veroorzaakt door de kippen in het buitenverblijf niet beoordeeld, aangezien het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht, 46; hierna: het rapport) daarvoor geen toetsingskader biedt.
2.7.5. De Afdeling stelt op grond van de van de vergunning deel uitmakende stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tussen 11.00 en 20.00 uur tussen de 4.000 en 4.800 kippen in het buitenverblijf aanwezig zijn. Het mesten van de kippen vindt voornamelijk plaats in de stallen. Dit wordt mede gestuurd door het tijdstip waarop de kippen worden gevoerd en het tijdstip waarop de kippen in het buitenverblijf aanwezig zijn. Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen, alsmede gelet op het uitgebrachte deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 12.8 en 12.9 toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt door de kippen in het buitenverblijf.
Het rapport geeft geen berekeningswijze van cumulatie van stankhinder veroorzaakt door in de buitenlucht gehouden dieren. Er zijn evenmin andere milieuhygiënische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank veroorzaakt door in de buitenlucht gehouden dieren. Verder is, mede in aanmerking genomen het hieromtrent gestelde in het deskundigenbericht, niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bijdrage van de in het buitenverblijf aanwezige kippen aan de cumulatie van stank niet zodanig is, dat de vergunning hierom (gedeeltelijk) had moeten worden geweigerd.
2.8. Appellanten vrezen stofhinder.
Blijkens de stukken is het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting op ongeveer 92 meter afstand van een woning van derden gelegen. Ingevolge voorschrift 12.8 dient de afstand van het buitenverblijf van de scharreldieren tot woningen van derden 50 meter te bedragen. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder heeft verweerder verder voorschrift 10.1 aan de vergunning verbonden. Ingevolge dit voorschrift moeten de uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting. Gelet op het vorenstaande, alsmede hetgeen in het deskundigenbericht wordt gesteld over mogelijke stofhinder vanwege het houden van kippen in de stallen en het buitenverblijf, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet voor onaanvaardbare stofhinder behoeft te worden gevreesd.
2.9. Appellanten hebben betoogd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd, nu sprake is van een toename van het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 5.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en plaatsvindende activiteiten, ter plaatse van woningen van derden en op enig punt 50 meter van de inrichtingsgrens niet meer zijn dan 50, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 5.2 mag onverminderd het gestelde in voorschrift 5.1 het maximale geluidniveau (LAmax), gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van woningen van derden en op enig punt 50 meter van de inrichtingsgrens niet hoger zijn dan 70, 50 en 45 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 5.5 is voorschrift 5.2 betreffende de piekwaarden niet van toepassing op het laden en lossen ten behoeve van het bedrijf, voorzover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur voor de dagen maandag tot en met zaterdag.
2.9.2. Blijkens de aanvraag die deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning wordt de inrichting per week gedurende de dagperiode aangedaan door 3 personenauto’s, 1 bestelauto en 3 vrachtauto’s. De ontsluiting van de inrichting vindt plaats door middel van een toegangspad dat aansluit op de Leggelerstraat en dat grotendeels op het terrein van de inrichting is gelegen. Op deze verkeersbewegingen van en naar de inrichting is ingevolge voorschrift 5.5 de in voorschrift 5.2 opgenomen geluidgrenswaarde voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode niet van toepassing, aangezien, mede in aanmerking genomen hetgeen verweerder hieromtrent heeft gesteld, onder het begrip laden en lossen in voorschrift 5.5 mede moet worden begrepen het aan- en afrijden en het manoeuvreren met de desbetreffende voertuigen ten behoeve van deze laad- en losactiviteiten voorzover dit plaatsvindt op de toegangsweg gelegen op het terrein van de inrichting.
Gelet op het geringe aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting, de in voorschrift 5.5 opgenomen uitzondering voor het maximale geluidniveau gedurende de dagperiode, alsmede het uitgebrachte deskundigenbericht, is aannemelijk dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Ook anderszins is niet gebleken van onaanvaardbare geluidhinder vanwege de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Geconcludeerd moet derhalve worden dat geen grond aanwezig is voor het oordeel dat vanwege dit geluidaspect niet aan de geluidvoorschriften kan worden voldaan.
Voorzover appellanten hebben betoogd dat meer verkeersbewegingen ten behoeve van de inrichting plaatsvinden dan zijn aangevraagd en vergund, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.10. Het beroep, voorzover ontvankelijk, is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de gronden inzake de voorschriften 12.1, 12.4 en 12.5 betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003