ECLI:NL:RVS:2003:AI1457

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206428/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • S. Zwemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergunning voor uitrit door college van burgemeester en wethouders van Almere

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle, die op 30 oktober 2002 een eerdere beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Almere heeft vernietigd. Het college had op 28 mei 2001 een verzoek van appellanten om een vergunning voor het maken van een uitrit aan de Mosselstraat in Almere afgewezen. Dit besluit werd door appellanten bestreden, maar het college verklaarde hun bezwaar ongegrond op 11 april 2002. De rechtbank oordeelde echter dat het college onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en vernietigde de beslissing, maar liet de rechtsgevolgen in stand.

Appellanten gingen in hoger beroep bij de Raad van State, die op 27 augustus 2003 uitspraak deed. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had gelaten. De Raad stelde vast dat het college onvoldoende feitenonderzoek had verricht naar de beschikbaarheid van parkeerplaatsen in de Mosselstraat, wat in strijd was met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand hield en bevestigde de uitspraak voor het overige. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellanten, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

200206428/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 30 oktober 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere (hierna: het college) het verzoek van appellanten om een vergunning voor het maken van een uitrit aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 11 april 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2003, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. V.C.P. Ottevanger en ir. A. Delfors, ambtenaren bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel B9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1996 (hierna: de APV), voorzover hier van belang, is het verboden op andere dan Rijks- of provinciale wegen zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar de openbare weg.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de openbare weg;
b. het doelmatig of veilig gebruik van de openbare weg.
2.2. Het college heeft de gevraagde vergunning in het belang van het doelmatig gebruik van de weg geweigerd, omdat voor de aanleg van een uitrit een openbare parkeerplaats dient te worden opgeofferd. Deze beslissing is in bezwaar gehandhaafd, waarbij het college onder meer heeft overwogen dat uit nader feitenonderzoek is gebleken dat op de locatie Mosselstraat weinig tot geen vrije parkeerplaatsen zijn.
2.3. Het van de zijde van het college verrichte feitenonderzoek heeft bestaan uit het op een zestal tijdstippen verspreid over een periode van twee maanden registreren van het aantal in de Mosselstraat beschikbare aantal vrije parkeerplaatsen, hetgeen in de helft van de gevallen het resultaat 0 opleverde. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat
- onder meer - op de hoek van het direct aan de Mosselstraat grenzende Oesterplantsoen diverse parkeerhavens aanwezig zijn. Vast staat dat deze parkeerhavens, die gelet op hun situering van belang kunnen zijn bij het bepalen van de parkeerdruk in onderhavig geval, niet bij het onderzoek zijn betrokken. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat het college desgevraagd ter zitting heeft aangegeven dat het tot de mogelijkheden behoort om bij het verlenen van een uitwegvergunning een voorschrift aan die vergunning te verbinden tot het verplicht parkeren op eigen grond, welke mogelijkheid in dit geval niet nader is onderzocht, ziet de Afdeling grond voor het oordeel dat het besluit van 11 april 2002 onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Dit besluit is derhalve in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop heeft de rechtbank, na vernietiging van het besluit van 11 april 2002 vanwege een daaraan klevend bevoegdheidsgebrek, ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De uitspraak dient voor het overige, zij het met verbetering van de gronden, bevestigd te worden. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het door appellanten ingestelde bezwaar te nemen.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 30 oktober 2002, reg.nr. AWB 02/539, voorzover de rechtsgevolgen van het besluit van 11 april 2002 daarbij in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. gelast dat de gemeente Almere aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
...-391.