ECLI:NL:RVS:2003:AI1459

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206709/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor garage in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht op 20 februari 2001 geweigerd om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een garage aan de [locatie] te [plaats]. Appellante, die de garage wilde bouwen, heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college verklaarde dit bezwaar op 11 december 2001 ongegrond. Vervolgens heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank te Rotterdam, die op 5 november 2002 de uitspraak van het college bevestigde. Hierop heeft appellante hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij haar gronden heeft aangevuld in januari 2003.

De Raad van State heeft de zaak op 5 augustus 2003 behandeld. Appellante was vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P.T.M. de Haan, en het college werd vertegenwoordigd door H. Gerritsen, ambtenaar van de gemeente. De Raad heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan "Zuid", dat de grond deels de bestemming "Woondoeleinden" en deels "Verkeersdoeleinden woonomgeving" heeft. Volgens de planvoorschriften mogen op de tot woondoeleinden bestemde gronden alleen woningen en bijgebouwen worden opgericht, en op de gronden met de bestemming verkeersdoeleinden mogen geen gebouwen worden opgericht.

Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat er vrijstelling verleend kan worden op basis van artikel 22 van de planvoorschriften, maar de Raad van State oordeelt dat deze artikelen betrekking hebben op het gebruik van gronden en opstallen, niet op het oprichten van bouwwerken. De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd, en dat de beslissing op bezwaar niet in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Het hoger beroep van appellante is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

200206709/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 5 november 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een garage aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.T.M. de Haan, advocaat te Rotterdam, en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door H. Gerritsen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een garage aansluitend aan een bestaand gebouw dat, blijkens de stukken, door appellante wordt gebruikt voor de opslag van bouwmaterialen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Zuid” heeft de grond waar de garage op is geprojecteerd deels de bestemming “Woondoeleinden” en deels de bestemming “Verkeersdoeleinden woonomgeving”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften zijn gronden, aangewezen voor woondoeleinden, bestemd voor woondoeleinden in de vorm van vrijstaande, dubbele, aaneengebouwde en gestapelde woningen, met de daarbij behorende bijgebouwen, aanbouwen, uitbreidingen van de woning, bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tuinen en erven en ontsluitingspaden.
Ingevolge het tweede lid mogen op de tot woondoeleinden bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd vrijstaande, dubbele, aaneengebouwde en gestapelde woningen in de vorm van meergezinshuizen, met de daarbij behorende bijgebouwen, waaronder mede begrepen aanbouwen en uitbreidingen van de woning en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, zijn gronden, aangewezen voor verkeersdoeleinden woonomgeving, bestemd voor rijweg, voetgangersgebieden, fiets- en voetpaden, met bijbehorende parkeer-, speel-, en groenvoorzieningen, voorwerpen van beeldende kunst, waterpartijen en bermen en overige voorzieningen.
Ingevolge het tweede lid mogen op de tot de verkeersdoeleinden woonomgeving bestemde gronden uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming en de verkeerstechnische uitrusting, alsmede abri’s en voorwerpen van beeldende kunst, evenwel met uitzondering van motorbrandstofverkooppunten.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, mag het gebruik van grond en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het rechtskracht worden daarvan, worden gehandhaafd.
Ingevolge het derde lid is wijziging van het met het plan strijdige gebruik verboden, tenzij door deze wijziging van het gebruik de afwijking van het plan niet wordt vergroot.
Ingevolge het vierde lid verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde onder 3, indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.3. Het bouwplan is in strijd met de ter plaatse geldende bestemming “Woondoeleinden” omdat het gebouw niet ten behoeve van een woning wordt opgericht. Het bouwplan is ook niet in overeenstemming met de bestemming “Verkeersdoeleinden woonomgeving” omdat ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften op gronden met deze bestemming geen gebouwen mogen worden opgericht.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat op grond van artikel 22, vierde lid, van de planvoorschriften vrijstelling ten behoeve van het bouwplan kan worden verleend. Artikel 22, tweede, derde en vierde lid, zien op het gebruik van gronden en opstallen. Deze voorschriften hebben derhalve geen betrekking op het oprichten van een bouwwerk.
De Afdeling is daarom met de rechtbank van oordeel dat het college de bouwvergunning, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, terecht heeft geweigerd.
2.5. Appellante betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen. Daartoe voert zij aan dat het bouwplan geen verslechtering van de bestaande situatie tot gevolg heeft, zodat met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend had moeten worden.
Ook dit betoog kan niet slagen. Het college heeft aan zijn weigering toepassing aan voormeld artikel 19 te geven ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet overeenstemt met het gemeentelijk streven bedrijfsactiviteiten uit woonwijken te weren. De rechtbank is met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college zich daarmee in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ten behoeve van het bouwplan geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19 kan worden verleend.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
378.