ECLI:NL:RVS:2003:AI1461

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206953/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • M. Oosting
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek Wet milieubeheer voor Multifunctioneel Complex d'r Pool B.V. te Kerkrade

In deze zaak hebben appellanten, waaronder de besloten vennootschap "Multifunctioneel Complex d'r Pool B.V.", beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek om handhavingsmaatregelen op grond van de Wet milieubeheer. Het verzoek was gericht tegen de inrichting van het complex, gelegen op de percelen Putgang 6-8 en Kapellaan 13 te Kerkrade. De Raad van State heeft op 27 augustus 2003 uitspraak gedaan in deze zaak. De achtergrond van het geschil ligt in een besluit van 14 juli 2000, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade het verzoek om handhaving afwees. Dit besluit werd later door verweerder, het college, bevestigd in een besluit van 26 november 2002, waarin het bezwaar van appellanten ongegrond werd verklaard.

De appellanten voerden aan dat zij ten onrechte niet waren gehoord en dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom handhaving niet mogelijk was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de beroepsgrond over het niet gehoord worden geen betrekking had op het bestreden besluit, maar op een ander besluit. De Afdeling overwoog dat de verzoeken van appellanten om handhaving betrekking hadden op het aantal busbewegingen, voertuigen met koelmotoren en de sluitingstijden van de parkeergarage. Verweerder had de verzoeken niet ingewilligd, omdat hij het niet redelijk achtte om tot handhaving over te gaan, gezien de procedure die was gestart om de geldende eisen te wijzigen.

De Afdeling concludeerde dat verweerder niet bevoegd was om de verzochte handhavingsmaatregelen te treffen, omdat de vergunningplicht voor de inrichting was komen te vervallen. Wel was het zo dat de parkeergarage niet overeenkomstig de geldende eisen in werking was, waardoor verweerder in dat opzicht bevoegd was tot handhaving. Uiteindelijk oordeelde de Afdeling dat verweerder in redelijkheid had kunnen afzien van handhaving, en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de afweging van belangen en de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij handhavingsbesluiten.

Uitspraak

200206953/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten sub 1] en anderen, wonend te [woonplaats], en
[appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 2000 heeft verweerder het verzoek van appellanten om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van de inrichting van de besloten vennootschap "Multifunctioneel Complex d'r Pool B.V.", gelegen op de percelen Putgang 6-8 en Kapellaan 13 te Kerkrade, afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2002, kenmerk 0240019313, verzonden op 27 november 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij ditzelfde besluit heeft verweerder het door appellanten gemaakte bezwaar gericht tegen het uitblijven van een besluit op hun tweede verzoek om handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van onderhavige inrichting, ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2003, waar van appellanten [appellant sub 1], in persoon, en bijgestaan door mr. H.G.M.F. Rothkranz, advocaat te Maastricht, en verweerder, vertegenwoordigd door T.H.M. Mertens en S.M.E.L. Lemmens, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [deskundige] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten hebben aangevoerd dat zij ten onrechte niet zijn gehoord.
De Afdeling overweegt dat ter zitting is komen vast te staan dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de wijze van totstandkoming van het bestreden besluit, maar op de wijze van totstandkoming van een ander besluit van verweerder. Reeds hierom treft deze beroepsgrond geen doel.
2.2. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan eenieder aan een bestuursorgaan dat bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang, oplegging van een last onder dwangsom of intrekking van een vergunning of ontheffing, verzoeken een daartoe strekkende beschikking te geven.
2.3. De verzoeken van appellanten om krachtens de Wet milieubeheer handhavingsmaatregelen te treffen ten aanzien van onderhavige inrichting hebben betrekking op het aantal busbewegingen dat de inrichting aandoet, voertuigen met koelmotoren die de inrichting aandoen en de sluitingstijden van de tot de inrichting behorende parkeergarage.
Verweerder heeft de verzoeken van appellanten niet ingewilligd, omdat hij het na afweging van alle betrokken belangen niet redelijk acht om tot handhaving over te gaan, gelet op het feit dat het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) op onderhavige inrichting van toepassing is en van de zijde van verweerder een procedure is gestart om de ingevolge het Besluit voor onderhavige inrichting geldende nadere eisen in te trekken respectievelijk te wijzigen. Verweerder gaat ervan uit dat na het nemen van een besluit daartoe de bestaande situatie zal worden gelegaliseerd.
2.4. Appellanten hebben betoogd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd in hoeverre er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een concreet zicht op legalisatie was. Appellanten stellen dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op hun bezwaren terzake van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting.
2.5. Bij besluit van 2 september 1996 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap “Multifunctioneel Complex d’r Pool B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een zwembad, sauna, fitnessruimte, kegel- en bowlingbanen, bibliotheek, gymzaal en parkeergarage op de percelen Putgang 6-8 en Kapellaan 13 te Kerkrade. In het dictum van voornoemd besluit is bepaald dat de aan voornoemde vergunning ten grondslag liggende aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. In deze aanvraag is vermeld dat maximaal vier busbewegingen gedurende de dagperiode plaatsvinden, dat voertuigen die uitgerust zijn met koelmotoren, welke tijdens het laden en lossen en/of parkeren in werking dienen te zijn, de inrichting niet aandoen, alsmede dat de tot de inrichting behorende parkeergarage geopend is van 08.00 tot 21.00 uur.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft verweerder twee voor de onderhavige inrichting ingevolge het Besluit geldende nadere eisen ingetrokken, te weten de nadere eis dat maximaal vier busbewegingen per dag gedurende de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur van en naar de inrichting mogen plaatsvinden en de nadere eis dat voertuigen die zijn uitgerust met koelmotoren de inrichting niet mogen aandoen. Daarnaast heeft verweerder bij voornoemd besluit de nadere eis terzake van de openingstijden van de tot de inrichting behorende parkeergarage gewijzigd in dier voege, dat deze ook na 21.00 uur geopend mag zijn.
2.5.1. Bij uitspraak van heden, no. 200301553/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat het Besluit, zoals gewijzigd per 1 december 2001, op onderhavige inrichting van toepassing is. Dit betekent dat met ingang van 1 december 2001 de vergunningplicht voor deze inrichting is komen te vervallen.
Voorts heeft de Afdeling in voornoemde uitspraak geoordeeld dat, gelet op artikel 7, eerste lid, in samenhang met artikel 5, eerste lid, onder b, van het Besluit, het besluit van verweerder van 21 januari 2003, voorzover dit ziet op het intrekken van de ingevolge het Besluit te gelden nadere eis dat maximaal vier busbewegingen per dag gedurende de dagperiode van 07.00 tot 19.00 uur van en naar de inrichting mogen plaatsvinden en de nadere eis dat voertuigen die zijn uitgerust met koelmotoren de inrichting niet mogen aandoen, in strijd met artikel 5, derde lid, van het Besluit is genomen, daar, anders dan verweerder stelde, deze op grond van de vergunning van 2 september 1996 geldende voorschriften met het vervallen van de vergunningplicht voor onderhavige inrichting niet golden als nadere eis.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder niet bevoegd was tot het treffen van de verzochte handhavingsmaatregelen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.5.2. Niet in geschil is dat de inrichting, voorzover het betreft de openingstijden van de parkeergarage, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet overeenkomstig de daarvoor geldende nadere eis in werking was. De parkeergarage was langer geopend dan toegestaan. Verweerder was in zoverre derhalve bevoegd tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.5.3. De Afdeling stelt voorop dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de procedure tot het nemen van het besluit van 21 januari 2003, gericht op legalisering van de bestaande situatie, reeds een aanvang had genomen. De Afdeling overweegt voorts dat op grond van het verhandelde ter zitting niet aannemelijk is geworden dat het verruimen van de openingstijden van de parkeergarage zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder. Gelet hierop heeft de Afdeling in de uitspraak van heden, no. 200301553/1, geoordeeld dat de bepalingen van het Besluit niet aan het wijzigen van de nadere eis terzake van de parkeergarage in de weg staan.
In het voorafgaande ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding te komen tot het oordeel dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het wijzigen van de voor de inrichting geldende nadere eis en daarmee legalisering van de bestaande situatie mogelijk is.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen afzien van het treffen van handhavingsmaatregelen jegens onderhavige inrichting. Het beroep treft ook in zoverre geen doel.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
312-443.