ECLI:NL:RVS:2003:AI1463

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300208/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.H. Roelfsema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang en dwangsommen door het college van burgemeester en wethouders van Lopik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lopik, waarbij hem onder oplegging van dwangsommen werd opgedragen om verschillende overtredingen te staken en te verwijderen. Het college had op 28 februari 2002 een aanschrijving gedaan met betrekking tot de stalling van vee en de opslag van mest en andere materialen op een perceel in Lopik. De appellant had bezwaar gemaakt, waarop het college op 13 juni 2002 het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaarde. De voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht verklaarde op 12 november 2002 het beroep van de appellant gegrond voor wat betreft de opslag van autobanden, maar ongegrond voor de overige punten. Hiertegen stelde de appellant hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat de last onder dwangsom terecht was opgelegd aan de appellant, die als overtreder kon worden aangemerkt. De appellant had de mogelijkheid om zijn zienswijze naar voren te brengen, maar had dit niet gedaan binnen de gestelde termijn. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat er geen onduidelijkheid was over de handhaving van de regels en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden tegen de illegale opslag van materialen en de zeecontainers. De Raad van State bevestigde dat de dwangsommen in redelijke verhouding stonden tot de ernst van de overtredingen en dat de appellant binnen de gestelde termijnen aan de lasten kon voldoen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200300208/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 12 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lopik.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) appellant onder oplegging van dwangsommen aangeschreven op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) de stalling van vee in het gedeelte van een schuur dat is bedoeld voor de opslag van machines en materiaal voor 1 mei 2002 te staken en gestaakt te houden, de opslag van mest op het achtergelegen weiland en rondom de veeschuur binnen een maand te beëindigen en te verwijderen, de opslag van plastic, asbest, oud ijzer, houtmot, afvalhout, autobanden, en oude landbouwmachines te beëindigen voor 1 mei 2002 en de overkapping in de vorm van zeecontainers met golfplaten voor 1 juli 2002 te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het bezwaar zich richt tegen de opslag van mest en het houden van vee, en voor het overige ongegrond verklaard, met de verduidelijking dat met verwijdering van de overkapping ook de daarbij behorende zeecontainers worden bedoeld.
Bij uitspraak van 12 november 2002, verzonden op 28 november 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het de aanschrijving om alle autobanden te verwijderen betreft, de bestreden beslissing op bezwaar van 13 juni 2002 vernietigd voorzover het de aanschrijving om de autobanden te verwijderen betreft, het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 april 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 25 juli 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.W. Maris, advocaat te Benschop, en het college, vertegenwoordigd door M.A. van Schaik-van Amerongen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt allereerst dat de last onder dwangsom ten onrechte niet is gericht aan de vennootschap onder firma of de besloten vennootschap die bedrijfsactiviteiten ter plaatse uitoefent.
Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Niet in geschil is dat appellant ter plaatse bedrijfsactiviteiten uitoefent en het in zijn macht heeft de overtredingen te beëindigen. Daarom is hij als overtreder, als bedoeld in voormeld artikel, aan te merken.
2.2. Appellant betoogt verder dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college hem ten onrechte de mogelijkheid heeft ontnomen zijn zienswijze ten aanzien van het voornemen van het college tot het opleggen van een last onder dwangsom naar voren te brengen.
Dit betoog faalt ook. Het college heeft bij aangetekende brief van 5 februari 2002 appellant van zijn voornemen in kennis gesteld en hem gedurende twee weken in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Deze brief is op 11 februari 2002 per aangetekende post verzonden. Blijkens de stukken is appellant bij bezorging niet thuis aangetroffen, maar is een kennisgeving door PTT post achtergelaten dat de brief op het postkantoor kon worden afgehaald. Appellant heeft die brief niet opgehaald, waarna deze op 8 maart 2002 aan het college retour is gezonden.
Appellant is derhalve in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. Dat hij daarvan niet binnen de daartoe gestelde termijn gebruik heeft gemaakt dient, gelet op het voorgaande, voor zijn risico te komen. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen. Dat een ambtenaar van de gemeente, na het verstrijken van de termijn voor het indienen van zienswijzen, de brief aan appellant heeft overhandigd, doet daar niet aan af.
2.3. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college grote verwarring en onzekerheid heeft geschapen door zowel op basis van ruimtelijke ordeningsregelgeving als op basis van milieuregelgeving op te treden faalt evenzeer. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat niet is gebleken van zodanige onduidelijkheid dat appellant daardoor in zijn belangen is geschaad. Daarbij wijst de Afdeling erop dat het college in de bij de beslissing op bezwaar gevoegde bijlage (ook) heeft vermeld waar de opgelegde lasten op zijn gebaseerd.
2.4. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied” heeft het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden”.
Ingevolge artikel 6, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge lid BI, onder 1, sub a, mogen op de in lid A bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken, welke rechtstreeks ten dienste staan van en noodzakelijk zijn voor de genoemde bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat de gebouwen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken.
Ingevolge lid CI, onder 1, is het verboden de in lid A bedoelde gronden – voorzover zij onbebouwd blijven – anders te gebruiken dan in overeenstemming met de in het plan aan die gronden gegeven bestemming.
Ingevolge lid CI, onder 2, is onverminderd het bepaalde in lid C1, onder 1, het in ieder geval verboden bedoelde gronden te gebruiken voor:
a. het plaatsen of geplaatst houden van onderkomens;
b. het opslaan van gerede of ongerede goederen, zoals vaten, kisten, bouwmaterialen, werktuigen, machines of onderdelen hiervan;
c. het opslaan van gebruiksklare of onklare voer- of vaartuigen of onderdelen hiervan;
d. het opslaan, opgeslagen houden, storten of lozen van puin, vuil of andere vaste of vloeibare afvalstoffen.
Ingevolge lid CI, onder 3, is het bepaalde in lid CI, onder 2, niet van toepassing voorzover het betreft:
a. opslag van goederen ten behoeve van de krachtens het plan toegestane bedrijfsvoering;
b. het tijdelijk opslaan van materialen en werktuigen welke nodig zijn voor de realisering of de handhaving van de in het plan aangewezen bestemmingen;
c. het opslaan of storten van stoffen, voorzover noodzakelijk voor het normale onderhoud van de gronden.
2.6. Appellant betoogt tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat hij in het najaar al zijn 200 autobanden nodig heeft. De voorzieningenrechter is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat appellant niet alle banden in gebruik heeft ten behoeve van de bedrijfsvoering, als bedoeld in artikel 6, lid C1, onder 3, sub a, van de planvoorschriften. Het college dient, gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter, bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar het aantal te verwijderen autobanden nader aan te geven. De Afdeling is voorts met de voorzieningenrechter en op dezelfde gronden van oordeel dat de opslag van plastic, asbest, oud ijzer, houtmot, afvalhout en oude landbouwmachines in strijd is met artikel 6, lid C1, van de planvoorschriften. Het college was derhalve bevoegd tegen de opslag hiervan handhavend op te treden. Dat sedert het opleggen van de last onder dwangsom plastic, oud ijzer en asbest is verwijderd, zoals appellant betoogt, maakt dat niet anders.
2.7. De voorzieningenrechter is voorts terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de zeecontainers als gebouw als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet dienen te worden aangemerkt, zodat voor het plaatsen ervan bouwvergunning vereist is. Nu voor het plaatsen van de containers geen bouwvergunning is verleend, was het college bevoegd om ook hiertegen handhavend op te treden. Het betoog van appellant dat niet voldoende duidelijk was dat de aanschrijving ook zag op de zeecontainers leidt niet tot het daarmee beoogde doel, nu in de beslissing op bezwaar nog eens uitdrukkelijk is opgenomen dat de aanschrijving daar ook betrekking op heeft.
2.8. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.9. Appellant betoogt in dit verband dat hij de bedrijfsschuur niet kon benutten voor de opslag van de materialen en machines en de zeecontainers niet kon verwijderen omdat hij zijn vee daarin had gestald. Het vee mocht ten tijde in dit geding van belang het erf niet verlaten omdat het wegens gewetensbezwaren van appellant niet is voorzien van oormerken.
Dit betoog leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Het college heeft het belang dat gemoeid is met de handhaving van het bestemmingsplan in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het bedoelde belang van appellant. Bovendien is, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, niet gebleken dat de materialen en machines niet elders opgeslagen kunnen worden. Voorts was aannemelijk dat het vee ruim vóór 1 juli 2002, de dag waarop de containers verwijderd zouden moeten zijn, geweid kon worden.
2.10. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van de opslag van materialen, oude machines en zeecontainers kan evenmin leiden tot de conclusie dat het college van handhavend optreden had moeten afzien. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college elders niet optreedt tegen zonder bouwvergunning geplaatste zeecontainers of tegen opslag van materialen en oude machines anders dan ten behoeve van de krachtens het plan toegestane bedrijfsvoering, als bedoeld in artikel 6, lid C1, onder 3, sub a, van de planvoorschriften.
2.11. Voorts is geen sprake van een concreet zicht op legalisering van de illegale situatie. Legalisering van de op het perceel opgeslagen materialen en machines op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is niet mogelijk. Ook legalisering van de opslag anderszins is niet mogelijk. Voor de zeecontainers kan niet alsnog bouwvergunning worden verleend, nu deze, zoals ter zitting is bevestigd, ook niet in overeenstemming zijn met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.12. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden af had moeten zien, kan niet worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid handhavend op te treden gebruik heeft kunnen maken.
2.13. Anders dan appellant betoogt kan niet worden geoordeeld dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de vastgestelde bedragen van de dwangsommen niet in een redelijke verhouding staan tot de ernst van de overtredingen en de beoogde werking van de dwangsommen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat de dwangsommen hoger zijn dan nodig om appellant er effectief van te weerhouden de overtredingen voort te zetten. Voorts is de Afdeling met de voorzieningenrechter van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant binnen de gestelde begunstigingstermijnen aan de lasten onder dwangsom kon voldoen. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het college in met de situatie van appellant vergelijkbare gevallen begunstigingstermijnen heeft vastgesteld die langer waren dan in het geval van appellant.
2.14. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
378.