200300553/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Maastricht,
2. [appellant sub 2] e.a., wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 18 december 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
Bij besluit van 1 juni 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) geweigerd handhavend op te treden tegen het gebruik van en de sloopactiviteiten op het perceel, plaatselijk bekend als het [locatie]-terrein, in de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 november 2001, verzonden op 7 november 2001, heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2002, verzonden op 20 december 2002, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 24 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2003, en hebben appellanten sub 2 bij brief van 28 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 20 februari 2003. [appellanten sub 2] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 24 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 april 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar het college, vertegenwoordigd door mr. D.A. Nymeijer, ambtenaar der gemeente, en [appellanten sub 2], in persoon, bijgestaan door mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, zijn verschenen. Tevens is [verzoeker] in persoon verschenen.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat het door de burgemeester en de secretaris ondertekende hoger beroepschrift op 24 januari 2003 bij de Afdeling is ingekomen, waarmee vastgesteld wordt dat tijdig hoger beroep is ingesteld.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Jekerkwartier Herziening 1992’ rust op het perceel de bestemming ‘bedrijfsdoeleinden’.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor bedrijfsdoeleinden met uitzondering van categorie A-inrichtingen Wet Geluidhinder en van detailhandel, zulks in evenwicht met de karakteristiek en de schoonheid van het stadsgezicht en met dien verstande, dat de gronden met de subbestemmingen
-d: uitsluitend voor deegwarenfabriek
en
-s: uitsluitend voor stallingsgarage zijn bestemd.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de voorschriften van voornoemd bestemmingsplan, mag het gebruik dat in strijd is met dit bestemmingsplan en dat bestaat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan, worden voortgezet en/of gewijzigd in een ander strijdig gebruik, mits door de wijziging de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot.
2.3. Het college betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de aan hem toegeschreven stelling dat er sprake is van een forse toename van het aantal parkeerders op het [loatie]-terrein. Het college weerspreekt dat dit ter zitting van de rechtbank zijnerzijds is gesteld.
2.4. Dit betoog slaagt. Op grond van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank moet worden vastgesteld dat niet namens het college is gezegd dat er sprake is van een forse toename van het aantal parkeerders, maar dat dit is gesteld door [verzoeker]. Gelet hierop heeft de rechtbank zijn uitspraak op onjuiste gronden gebaseerd, op grond waarvan deze voor vernietiging in aanmerking komt.
2.5. De Afdeling overweegt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat sprake is van een wijziging en intensivering van het gebruik van het terrein daar waar een deel van de fabriek is gesloopt. De daaruit door de rechtbank getrokken conclusie dat het overgangsrecht niet van toepassing is, is om die reden onjuist. Op dit gedeelte van het terrein rust de bestemming bedrijfsdoeleinden met de subbestemming deegwarenfabriek. Ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan werd dit gedeelte van het terrein reeds gebruikt ten behoeve van de stalling van auto’s. Dit gebruik wordt tot op heden voortgezet. Gelet op de verklaringen van [appellanten sub 2] en het college ter zitting is niet aannemelijk dat dit gebruik is geïntensiveerd. De sloop van dit gedeelte van het gebouw, ook wel aangeduid als de loods of de schuur, diende ertoe om het achterliggende braakliggende terrein toegankelijk te maken, hetgeen met zich bracht dat ter plaatse van deze loods juist minder auto’s worden gestald dan voorheen .
2.6. Van wijziging van het gebruik is onmiskenbaar wel sprake waar het gaat om het genoemde braakliggende terrein. De rechtbank heeft evenwel nagelaten in haar oordeel te betrekken dat op dit terrein de bestemming bedrijfsdoeleinden met subbestemming onbebouwd rust.
2.7. Gelet op het bovenstaande ziet de Afdeling aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen en de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State, naar de rechtbank terug te wijzen.
2.8. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.
2.9. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat – naar analogie van artikel 41, vijfde lid – het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan [appellanten sub 2] wordt terugbetaald.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 18 december 2002, AWB 01 / 1658 GEMWT Z;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. stelt de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 683,62, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten;
V. bepaalt dat het door [appellanten sub 2] voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) door de Secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003