ECLI:NL:RVS:2003:AI1477

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301105/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Cleton
  • P.J.J. van Buuren
  • M. Oosting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Buitengebied' van de gemeente Maasland en de goedkeuring door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Buitengebied' door de gemeenteraad van Maasland, vastgesteld op 21 mei 2002, en de daaropvolgende goedkeuring door de gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Appellante sub 1, de besloten vennootschap 'Eastfield B.V.', heeft beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, omdat zij geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp-plan en ook geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het vastgestelde plan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk is, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij redelijkerwijs niet in staat was om een zienswijze in te dienen.

Appellanten sub 2 hebben ook beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, specifiek tegen de bestemming 'Agrarische doeleinden' die aan hun gronden is toegekend. Zij stellen dat hun gronden in het vorige bestemmingsplan de bestemming glastuinbouw hadden en dat zij deze bestemming willen behouden. De gemeenteraad heeft echter besloten om de bestemming te wijzigen in het kader van provinciaal beleid dat gericht is op het behoud van landschappelijke openheid. De Afdeling heeft geoordeeld dat de gemeenteraad en de gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling heeft de beroepen van beide appellanten ongegrond verklaard. De beslissing van de Raad van State bevestigt de bevoegdheid van de gemeenteraad om bestemmingen vast te stellen en de verantwoordelijkheid van de gedeputeerde staten om te toetsen of deze bestemmingen in overeenstemming zijn met de geldende wet- en regelgeving. De uitspraak benadrukt het belang van het indienen van zienswijzen en bedenkingen in bestemmingsplanprocedures.

Uitspraak

200301105/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap “Eastfield B.V.”, gevestigd te Den Haag,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft de gemeenteraad van Maasland, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 mei 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 17 december 2002, kenmerk DRM/ARB/02/4908A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 21 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2003, en appellanten sub 2 bij brief van 18 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 februari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1 en 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar appellanten sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A. de Jong, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Maasland, vertegenwoordigd door M.D.W. Jutte, ambtenaar der gemeente. Appellante sub 1 is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De besloten vennootschap “Eastfield B.V.” heeft geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder. Haar beroep heeft betrekking op de bestemming van haar perceel aan de Parallelweg naast Rijksweg A20 te Maasland, waaraan verweerder gedeeltelijk goedkeuring heeft onthouden.
2.1.1. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders, voorzover hier van belang, indien het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
2.1.2. Voorzover het beroep van appellante betrekking heeft op het bestemmingsplan voor het gedeelte van haar perceel dat door verweerder is goedgekeurd, is niet gebleken dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellante aangevoerde omstandigheden, omdat het tot de eigen verantwoordelijkheid van appellante behoort zich op de hoogte te stellen van procedures met betrekking tot bestemmingsplannen en met behulp van de ter inzage gelegde stukken te controleren of de aan appellante in eigendom toebehorende gronden zijn begrepen in een ter inzage gelegd
(ontwerp-)bestemmingsplan.
Het beroep van de besloten vennootschap “Eastfield B.V.” is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.1.3. Voorzover het beroep van appellante betrekking heeft op het bestemmingsplan voor het gedeelte van haar perceel waaraan door verweerder goedkeuring is onthouden, overweegt de Afdeling als volgt.
Aan het gehele perceel van appellante is de bestemming “Agrarische doeleinden” toegekend. De onthouding van goedkeuring aan het bestemmingsplan voor een deel van het perceel van appellante steunt niet zozeer op bezwaren tegen deze bestemming als zodanig, maar op de omstandigheid dat het plan geen effectieve planologische bescherming biedt voor de ecologische verbindingszone die is geprojecteerd op onder meer het desbetreffende deel van het perceel.
Appellante voert aan dat de agrarische bestemming een beperking inhoudt van het meest doelmatige gebruik van het perceel. Appellante wenst een semi-agrarische bestemming.
Door de onthouding van goedkeuring aan de bestemming voor het plandeel waartegen de bezwaren van appellante zijn gericht, is in zoverre aan de bezwaren van appellante tegemoet gekomen. Derhalve moet appellante worden geacht geen bezwaar te hebben tegen de onthouding van goedkeuring als zodanig, maar alleen tegen de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De Afdeling vat het beroep van appellante daarom aldus op dat zij zich ertegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat het plan ten aanzien van het perceel van appellante ongewijzigd is vastgesteld. Dit betekent dat reeds in het ontwerp-plan, alsmede in het vastgestelde plan, voor dit perceel de bestemming “Agrarische doeleinden” was opgenomen. Dienaangaande heeft appellante, zoals reeds hiervoor overwogen, geen zienswijze ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen ingebracht bij verweerder, terwijl voorts niet is gebleken dat zij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen. Naar het oordeel van de Afdeling verzet het systeem van getrapte rechtsbescherming van de WRO, waarmee de wetgever heeft willen waarborgen dat met de bezwaren rekening kan worden gehouden bij de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging, zich ertegen dat het beroep van appellante op grond van artikel 56, tweede lid, onder b, van de WRO, wordt ontvangen.
Het beroep van de besloten vennootschap “Eastfield B.V.” is derhalve ook voor het overige niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan regelt de bestemmingen en het gebruik van de gronden die behoren tot het veenweidegebied en de natuurgebieden van de gemeente Maasland.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd.
2.4. [appellanten sub 2] voeren in beroep aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, voorzover hierin aan hun gronden de bestemming “Agrarische doeleinden” met de subbestemming “uitoefening veehouderij tevens behoud en herstel natuurlijke waarden” is toegekend.
Appellanten voeren hiertoe aan dat hun gronden in het vorige bestemmingsplan de bestemming glastuinbouw hadden en zij deze bestemming op hun gronden willen houden. Volgens appellanten liggen hun gronden temidden van een aantal percelen waarop kassen zijn gebouwd, zodat geen sprake meer is van een open gebied. Zij menen dat de grens voor glastuinbouw die in het streekplan is aangegeven verschoven moet worden voor een optimale benutting van het gebied. Het opkopen van de tuinbouwbedrijven in het kader van de reconstructie Midden-Delfland achten appellanten wanbeleid en kapitaalvernietiging.
2.4.1. De gemeenteraad heeft aan de in geding zijnde gronden van appellanten overeenkomstig het huidige gebruik ervan de bestemming “Agrarische doeleinden” met de subbestemming “uitoefening veehouderij tevens behoud en herstel natuurlijke waarden” toegekend. De gemeenteraad wenst te voldoen aan het provinciale beleid inzake de handhaving en zo mogelijk vergroting van de landschappelijke openheid.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit gedeelte goedgekeurd. Hij heeft hiertoe overwogen dat in de door appellanten aangedragen omstandigheden geen aanleiding kan worden gevonden om van het beleid af te wijken.
2.4.3. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. In dit geval heeft de gemeenteraad gemeend op grond van het provinciale beleid de voorheen geldende bestemming, welke de plaatsing van kassen toeliet, niet te kunnen handhaven en heeft verweerder hiermee ingestemd.
Blijkens het streekplan is het provinciale beleid voor het veenweidegebied van Midden-Delfland erop gericht de functie van dit gebied als landschappelijke open buffer tussen het Haagse en het Rotterdamse stadsgewest te behouden en verder te versterken. De gronden zijn in het streekplan aangeduid als agrarisch gebied. Door middel van een reconstructieprogramma wordt gewerkt aan het behoud en de versterking van de natuur- en landschapswaarden, alsmede de cultuurhistorische waarden. Nieuwvestiging van glastuinbouw is hier niet toegestaan, terwijl bestaande glastuinbouwbedrijven niet groter dan 2 ha mogen worden. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk.
Voorts geeft het beroep van appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet aan zijn beleid heeft kunnen vasthouden. Dat thans niet geheel sprake is van een open gebied, doordat andere grondeigenaren gebruik hebben gemaakt van de voorheen bestaande mogelijkheden om kassen te bouwen, betekent niet dat aan appellanten alsnog deze mogelijkheid geboden moet worden. Hun gronden liggen buiten de in het streekplan aangewezen glastuinbouwgebieden. Overigens voert verweerder blijkens de stukken juist beleid om de aanwezige tuinbouwbedrijven te verplaatsen naar de aangewezen glastuinbouwgebieden en de openheid van het landschap weer te herstellen. Dat hiermee aanzienlijke financiële inspanningen zijn gemoeid, maakt dit beleid nog niet onredelijk. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om voor gronden buiten de begrensde glastuinbouwgebieden af te wijken van het voor die gebieden geldende beleid.
De stelling van appellanten dat bij de vaststelling van het nieuwe streekplan de grens voor het glastuinbouwgebied verschoven moest worden, kan, wat hier verder ook van zij, in deze procedure niet aan de orde komen. De vaststelling van dit streekplan op 19 februari 2003 heeft plaatsgevonden na de goedkeuring van het bestemmingsplan. Verweerder heeft het bestemmingsplan terecht getoetst aan het ten tijde van de goedkeuring geldende streekplan.
2.4.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
178-350.