200301437/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Moordrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 17 januari 2003 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 28 mei 2001 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd op het verzoek van [verzoeker] handhavend op te treden tegen het door korfbalvereniging IJsselvogels (hierna: de korfbalvereniging) in afwijking van de bouwvergunning plaatsen van vier lichtmasten op het perceel, kadastraal bekend gemeente Moordrecht, sectie […] nummer […] (gedeeltelijk).
Bij besluit van 13 november 2001 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2003, verzonden op 24 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 4 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 mei 2003 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door W.G. Popkes, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker] zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 30 november 2000 heeft het college aan de korfbalvereniging bouwvergunning en vrijstelling verleend, met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidde tot 3 april 2000, voor onder meer het plaatsen van veldverlichting, bestaande uit zes lichtmasten.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.3. Vaststaat dat de korfbalvereniging vier lichtmasten in plaats van zes lichtmasten heeft geplaatst. De situering van deze vier lichtmasten wijkt af van de bij de bouwvergunning behorende situatietekening. Naar het oordeel van de Afdeling kan de verschuiving van 5 meter in dit geval niet als een zodanig geringe wijziging van het bouwplan worden beschouwd dat daarvoor geen (nieuwe) bouwvergunning verleend zou hoeven te worden. Het college was derhalve, wegens strijd met voormeld artikel 40, eerste lid, bevoegd handhavend op te treden tegen deze afwijking.
2.4. Indien door een belanghebbende derde uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen daarvan worden afgezien.
2.5. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
Niet in geschil is dat de lichtmasten niet in overeenstemming zijn met het geldende bestemmingsplan “Sportpark 1982”. Het college betoogt dat reeds voordat de bouwvergunning was verleend, het voorontwerpbestemmingsplan “Moordrecht West” in procedure was gebracht. Volgens het college is de gewijzigde opstelling van de lichtmasten niet met dit voorontwerpbestemmingsplan in strijd, zodat sprake is van een concreet zicht op legalisering van de illegale situatie.
Dit betoog faalt. Nu het college uitdrukkelijk in het hoger-beroepschrift heeft aangegeven dat de voortzetting van de procedure voor het nieuwe bestemmingsplan “Moordrecht West” in 2001 is gestaakt, was in ieder geval ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen sprake van een concreet zicht op legalisering van de illegale situatie. De rechtbank is met juistheid tot dezelfde conclusie gekomen. De omstandigheid dat het voornemen bestaat om de bestemmingsplanprocedure op korte termijn te hervatten door middel van het nemen van een voorbereidingsbesluit kan niet tot een ander oordeel leiden. Voorts is niet gebleken van een verzoek om bouwvergunning en vrijstelling ten behoeve van de gewijzigde situering vooruitlopend op de vaststelling van dat bestemmingsplan.
2.6. De Afdeling ziet in de opvatting van het college dat sprake is van een geringe afwijking van de bouwvergunning geen aanleiding om een bijzonder geval aan te nemen op grond waarvan van handhavend optreden afgezien zou moeten worden. Daarbij komt dat [verzoeker] uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij van de plaatsing van de zes lichtmasten overeenkomstig de bij de bouwvergunning behorende situatietekening minder hinder zou ondervinden dan van de huidige situering van de vier lichtmasten. Dat de lichthinder als gevolg van de gewijzigde situering van de lichtmasten zal worden weggenomen door een groenwal en overigens niet in strijd is met terzake geldende milieuvoorschriften biedt ook geen aanknopingspunt voor het oordeel dat sprake is van zo’n bijzondere omstandigheid.
2.7. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bovenbedoeld is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college niet in redelijkheid van handhavend optreden heeft kunnen afzien.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003