ECLI:NL:RVS:2003:AI1487

Raad van State

Datum uitspraak
27 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301446/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Oosting
  • Ch.W. Mouton
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een revisievergunning voor een vleeskalveren- en vleeskuikenhouderij met betrekking tot milieueisen en geluidshinder

In deze zaak heeft de Raad van State op 27 augustus 2003 uitspraak gedaan over een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam. Dit besluit, genomen op 14 januari 2003, verleende een revisievergunning op basis van de Wet milieubeheer voor een vleeskalveren- en vleeskuikenhouderij op een perceel in de gemeente Chaam. De vergunninghouder had de vergunning aangevraagd voor het houden van 530 vleeskalveren, 35.000 vleeskuikens en 28 stuks jongvee. Het besluit werd ter inzage gelegd op 24 januari 2003, waarna appellanten op 6 maart 2003 beroep instelden.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 4 augustus 2003 behandeld. De appellanten, bijgestaan door hun gemachtigde, voerden aan dat de vergunning niet verleend had mogen worden vanwege de geluidshinder en de ligging van de inrichting in een stiltegebied. De Afdeling oordeelde dat het beroep voor een deel niet-ontvankelijk was, omdat de appellanten niet tijdig bedenkingen hadden ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voor het overige was het beroep ongegrond, omdat de vergunning op basis van de Wet milieubeheer correct was verleend. De Afdeling concludeerde dat de geluidgrenswaarden die aan de vergunning waren verbonden, toereikend waren om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het bevoegd gezag bij het verlenen van vergunningen en de noodzaak om bij de beoordeling van geluidshinder rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de locatie. De Afdeling verwierp de bezwaren van de appellanten met betrekking tot stankhinder, verwijzend naar eerdere uitspraken over vergelijkbare situaties. De beslissing van de Raad van State bevestigt de geldigheid van de verleende vergunning en de afwegingen die zijn gemaakt door het college van burgemeester en wethouders.

Uitspraak

200301446/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een vleeskalveren- en vleeskuikenhouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Chaam, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 24 januari 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 augustus 2003, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. J.H.J. van Herk, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. T.J.L.M. Schulpen en A.C.H.M. Lauwers, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, advocaat te Tilburg.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep wat betreft de gronden inzake het gelegen zijn van de inrichting in een stiltegebied en de mogelijk verkapte weigering, omdat in het akoestisch rapport niet is aangetoond dat overal op 50 meter aan de geluidnormen kan worden voldaan niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake de mogelijk verkapte weigering, omdat in het akoestisch rapport niet is aangetoond dat overal op 50 meter aan de geluidnormen kan worden voldaan niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake het gelegen zijn van de inrichting in het stiltegebied wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat sprake is van een zeer rustige ligging van de onderhavige locatie. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van 530 vleeskalveren, 35.000 vleeskuikens en 28 stuks jongvee.
Ten behoeve van de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 13 november 1996 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 438 vleeskalveren, 35.000 vleeskuikens en 28 stuks jongvee.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat uitbreiding van de onderhavige inrichting slechts mogelijk is, indien wordt voldaan aan het alara-beginsel. Wat betreft de vleeskuikenstal wordt volgens hen niet aan dit beginsel voldaan. Daarom kan de vergunning op dit onderdeel niet worden verleend, aldus appellanten.
2.4.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderijen (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wav, geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wav geldt het eerste lid – onverminderd artikel 7 – evenmin bij het nemen van een besluit als bedoeld in artikel 7.35 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een veehouderij, bij de voorbereiding waarvan krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer een milieu-effectrapportage dient te worden gemaakt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-Richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en dat de inrichting niet valt onder de werkingssfeer van de IPPC-Richtlijn. De vergunning kan derhalve niet worden geweigerd op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wav. Voorts staat vast dat de in artikel 3, vierde lid, van de Wav bedoelde situatie zich niet voordoet.
Anders dan appellanten hebben gesteld, kan de vergunning evenmin worden geweigerd op grond van de vaststelling dat niet voldaan kan worden aan het alara-beginsel. Op grond van artikel 3, derde lid, van de Wav en artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer kunnen aan de vergunning slechts voorschriften worden verbonden. Aldus heeft verweerder de vergunning voor het houden van 35.000 vleeskuikens in zoverre terecht niet geweigerd. Hetgeen appellanten hebben betoogd kan hier niet aan afdoen.
2.5. Appellanten hebben verder bezwaren aangevoerd die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder. Zij stellen dat verweerder de omgeving ten onrechte als rustige woonwijk met weinig verkeer in plaats van als een landelijke omgeving heeft aangemerkt. In dit verband hebben appellanten erop gewezen dat de geluidgrenswaarden moeten worden gebaseerd op het referentieniveau ter plaatse en dat de onderhavige inrichting in een stiltegebied ligt.
2.5.1. Voor de beoordeling van geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en – bij gebreke van een gemeentelijke nota industrielawaai – de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de voorschriften 2.1 en 2.2 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 2.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten ter plaatse van de immissiepunten van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen, of als deze niet binnen 50 meter van de grens van de inrichting zijn gelegen op een afstand van 50 meter van de inrichting, niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 2.2 mogen, onverminderd het gestelde in voorschrift 2.1, de maximale geluidniveaus (LAmax), voorzover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand “fast”, ter plaatse van de in voorschrift 2.1 genoemde immissiepunten niet groter zijn dan 55, 50 en 45 dB(A) gedurende de respectieve perioden.
2.5.2. In de circulaire staan streefwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Overschrijding van de streefwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen aanvaardbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
De Afdeling stelt op grond van de ter zitting verkregen informatie vast dat in het onderhavige geval sprake is van een landelijke omgeving als bedoeld in de circulaire. Verweerder heeft blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in aanmerking genomen dat niet kan worden voldaan aan de voor de omgeving gestelde streefwaarden. In afwijking van deze streefwaarden heeft verweerder in het bestreden besluit equivalente geluidgrenswaarden gesteld van 45, 40 en 35 dB(A). Ten aanzien van de overschrijding van de streefwaarden heeft hij in aanmerking genomen dat van de Kleistraat, waaraan de inrichting is gelegen, veelvuldig gebruik wordt gemaakt door toeristisch verkeer en dat deze straat op de route tussen Chaam en Galder/Strijbeek ligt. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, acht de Afdeling het aannemelijk dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse 45 dB(A) bedraagt. Verder heeft verweerder gewezen op het feit dat de vergunde grenswaarden overeenkomen met de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door hetgeen bij eerder besluit van 13 november 1996 voor het equivalente geluidniveau is vergund en dat geen verdere maatregelen tegen redelijke kosten van vergunninghouder kunnen worden gevergd ter beperking van de geluidbelasting.
De Afdeling ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de door verweerder aan zijn beslissing ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in het onderhavige geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van onaanvaardbare geluidhinder.
Verder zijn de in voorschrift 2.2 opgenomen maximale geluidgrenswaarden lager dan de waarden die hiervoor in de circulaire aanvaardbaar worden geacht. Ook met betrekking tot deze waarden is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 2.2 neergelegde grenswaarden toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen, dan wel deze in voldoende mate te beperken.
2.6. Wat betreft de door appellanten aangevoerde bezwaren met betrekking tot het aspect stankhinder overweegt de Afdeling dat zij zich reeds bij uitspraak van 13 februari 2002, no. 200101517/1 (aangehecht), een oordeel heeft gevormd over hetgeen partijen hieromtrent hebben aangevoerd. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige situatie wat betreft het aspect stankhinder gelijk is aan die in voornoemde procedure. Gelet daarop komt de Afdeling onder verwijzing naar de overwegingen in voornoemde uitspraak tot het oordeel dat de bezwaren van appellanten geen doel treffen.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond inzake de mogelijk verkapte weigering, omdat in het akoestisch rapport niet is aangetoond dat overal op 50 meter aan de geluidnormen kan worden voldaan;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003
154-373.