200301461/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 21 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven.
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bodegraven (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 oktober 2001 heeft het college, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2003, verzonden op 28 januari 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.E. Teunissen en R. Brussee, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan voorziet in een goothoogte, 20 cm hoger dan op de bouwtekening, behorend bij de bouwvergunning van 13 april 1999, is aangegeven, waardoor de dakhelling een minder steil verloop krijgt.
2.2. Aan de weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat het bouwplan niet voldoet aan de daaraan te stellen redelijke eisen van welstand. Het heeft dat oordeel gebaseerd op een advies van de welstandscommissie van 18 januari 2001.
2.3. Anders dan appellant betoogt, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het het college vrijstond om, toen de door de omwonenden ingediende bedenkingen zich met name op het welstandsaspect bleken te richten, de voltallige welstandscommissie te raadplegen, hoewel aanvankelijk een positief welstandsadvies over het bouwplan was gegeven door de gedelegeerde van de commissie.
2.4. Appellant betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in het welstandsadvies van 18 januari 2001 geen motivering is opgenomen voor het negatieve oordeel. De commissie heeft vermeld dat het bouwplan door gebrek aan afstemming op de naastliggende aanbouw een welstandshalve onaanvaardbare onderlinge aansluiting tot gevolg heeft, die afbreuk doet aan de kwaliteit van het totaalbeeld van het woningblok.
2.5. Appellant heeft voor het eerst in hoger beroep aangevoerd dat het college zijn welstandsoordeel niet op het welstandsadvies mocht baseren, omdat de welstandscommissie niet beschikte over gegevens over de situering van het bouwplan in relatie tot zijn omgeving. Nu niets er aan in de weg stond om deze grond, wat daar overigens van zij, bij de rechter in eerste aanleg naar voren te brengen, is deze handelswijze in strijd met een goede procesorde. De grond kan aldus niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003