200304128/2.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
de stichting "Stichting Wakker Dier", gevestigd te Utrecht,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Houten,
verweerder.
Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk MIL/MAN 350, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Houten, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 15 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoekster bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 juni 2003, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 augustus 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door E. van den Hoven en B. Nauta, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een fruitteeltbedrijf annex pluimveehouderij voor het houden van 21.000 kippen in stal D en E (beide stalsysteem voormalig Groen-Label BB 93.06.008) en 21.000 kippen in stal G (stalsysteem Groen-Label BB 97.07.058).
Voor de inrichting is eerder op 24 juni 1997 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 21.000 kippen (stalsysteem Groen-Label BB 93.06.008).
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekster heeft de grond inzake de aan de inrichting toe te rekenen indirecte geluidhinder niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom vanuit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek om voorlopige voorziening dan ook in zoverre af.
2.4. Verzoekster betoogt dat met betrekking tot de van de inrichting te duchten stankhinder met het bestreden besluit ten onrechte een verkleining van de afstand van de inrichting tot aan een niet-agrarische woning van derden, te weten de woning op het perceel [locatie], plaatsvindt.
Bovendien is er volgens verzoekster ten onrechte sprake van een uitbreiding van het aantal binnen de inrichting te houden dieren, hetgeen volgens verzoekster voortvloeit uit de omstandigheid dat verweerder ten onrechte niet de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna te noemen: de Regeling) heeft toegepast.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) toegepast.
2.4.2. Vaststaat dat in het onderhavige geval ten aanzien van het pluimvee niet wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn in acht te nemen afstand. Verweerder heeft om die reden de bij het bestreden besluit verleende vergunning wat stankhinder betreft op de bestaande rechten gebaseerd.
2.4.3. Blijkens de stukken is bij de vorige vergunningprocedures uitgegaan van een afstand van 63 meter tussen het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting en de woning van derden aan [locatie]. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting volgt dat deze afstand gebaseerd zou zijn op een onjuiste schaalaanduiding op de situatietekening van de inrichting. De werkelijke afstand zou 34 meter bedragen.
Gelet op de stukken stelt de Voorzitter vast dat de nieuw vergunde stal G verder van voornoemde woning van derden is gelegen dan de eerder vergunde stallen D en E. Ten aanzien van de stallen D en E brengt het bestreden besluit geen verandering aan ten opzichte van de eerder vergunde situatie. In zoverre is verweerder niet afgeweken van de onderliggende vergunning. Hierbij merkt de Voorzitter nog op dat de vergunning van 24 juni 1997 met de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2000, no. E03.97.1068, onherroepelijk is geworden.
Gelet op het vorenstaande overweegt de Voorzitter dat wat er van de vermelding van een onjuiste afstand in eerdere vergunningprocedures ook moge zijn, niet is gebleken dat met het bestreden besluit de afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting en een woning van derden ten opzichte van de bij de onderliggende vergunning vergunde situatie kleiner is geworden. In zoverre is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.4.4. Op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 8.1.1 mogen in de inrichting 42.000 stuks pluimvee worden gehouden, waarvan 21.000 stuks in een Groen Label-stal voormalig BB 93.06.008 en 21.000 stuks in een Groen Label-stal BB 97.07.058. Dit bij het bestreden besluit vergunde veebestand komt ingevolge de Richtlijn overeen met 350 mestvarkeneenheden, hetgeen geen verandering betekent ten opzichte van het aantal mestvarkeneenheden waarmee het veebestand van de onderliggende vergunning van 24 juni 1997 overeenkomt.
2.4.5. Op 1 mei 2003 is de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden in werking getreden. Op 28 april 2003 (Stcrt. 81) is de Regeling gepubliceerd, waarin een lijst met geuremissiefactoren voor diverse diercategorieën en huisvestingssystemen is opgenomen. De Regeling is eveneens op 1 mei 2003 in werking getreden. Wat betreft de vraag of het in de Regeling om de meest recente milieutechnische inzichten gaat, die verweerder gelet op de datum van het bestreden besluit had moeten toepassen, overweegt de Voorzitter dat de beantwoording van deze vraag nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich daar evenwel niet toe. De vraag zal in het kader van de bodemprocedure moeten worden beantwoord.
De Voorzitter stelt evenwel vast dat ingeval de Afdeling tot de conclusie zou komen dat de Regeling inderdaad de meest recente milieutechnische inzichten bevat die door verweerder in onderhavig geval hadden moeten worden toegepast, het bij het bestreden besluit vergunde veebestand overeenkomt met 675 mestvarkeneenheden, hetgeen in een reeds overbelaste situatie een toename betekent ten opzichte van de 630 mestvarkeneenheden waarmee het veebestand van de onderliggende vergunning van 24 juni 1997 overeen zou komen.
2.5. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter, mede nu het bestreden besluit voorziet in het realiseren van een nieuwe stal, bij afweging van de betrokken belangen aanleiding om het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in te willigen en het bestreden besluit te schorsen. Het verzoek behoeft voor het overige geen bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 6 mei 2003, kenmerk MIL/MAN 350;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten in de door verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Houten te worden betaald aan verzoekster;
III. gelast dat de gemeente Houten aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Den Broeder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003