200304725/1.
Datum uitspraak: 26 augustus 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
Bij besluit van 4 juni 2003, kenmerk III-03-201, heeft verweerder beslist bestuursdwang als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht toe te passen terzake van het tankstation van verzoekster, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2003, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.M. Menting, mr. R.T.J. van Halen, drs. K.B. van Gils en ing. M. de Beus, allen ambtenaar bij de gemeente Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Het bestreden besluit betreft een aanzegging van bestuursdwang in verband met het overtreden van de voorschriften 1.1 juncto 1.2, 1.4 juncto 12.3, 2.2.2 en 5.4.8 van bijlage I van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit).
2.2. Verzoekster betoogt dat verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het toepassen van bestuursdwang. Zij brengt naar voren dat het voornemen bestaat het tankstation naar een andere locatie te verplaatsen. Zij stelt dat het alsnog voldoen aan de voorschriften van het Besluit, een aanzienlijke financiële investering vergt. Met het oog op de verplaatsing van het tankstation, acht zij het niet redelijk dat het doen van deze investering thans van haar wordt verlangd. In dit verband beroept zij zich nog op brieven van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam van 4 juni 1996 en 24 juli 2000, waarin volgens haar de toezegging is gedaan dat terzake van vorengenoemde verplaatsing alle medewerking zal worden verleend.
2.2.1. Verweerder meent dat hij in redelijkheid tot handhavend optreden heeft kunnen overgaan. Hij overweegt, kort weergegeven, dat de desbetreffende voorschriften van het Besluit reeds sedert 1 juli 1999 worden overtreden en dat er geen concreet zicht bestaat op een spoedige verplaatsing van de inrichting naar een locatie elders. Volgens hem kan uit de door verzoekster aangehaalde brieven niet worden afgeleid dat de toezegging is gedaan dat terzake van deze overtredingen nimmer handhavend zal worden opgetreden.
2.2.2. Vaststaat, en dit wordt door partijen overigens ook niet betwist, dat de voornoemde voorschriften van het Besluit worden overtreden. Verweerder is in beginsel dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
Aan verzoekster is ingevolge artikel 5:24, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een termijn gegund waarbinnen door haar maatregelen kunnen worden genomen teneinde de tenuitvoerlegging van het bestuursdwangbesluit te voorkomen. Verweerder heeft deze termijn bepaald op 1 februari 2004. Ter zitting heeft verzoekster uiteengezet dat het aanbrengen van de vereiste voorzieningen op de huidige locatie dan wel het verplaatsen van het tankstation naar een locatie elders, ongeveer vier maanden in beslag zal nemen. Van de zijde van verweerder is toegelicht dat het bezwaarschrift van verzoekster op 20 augustus 2003 door de Commissie bezwaar- en beroepschriften van de deelgemeente Kralingen-Crooswijk zal worden behandeld, waarna door verweerder binnen afzienbare termijn, in ieder geval voor 1 oktober 2003, een beslissing op het bezwaarschrift zal worden genomen. Het is de Voorzitter niet gebleken dat de bedrijfsvoering van het onderhavige tankstation tot aan het moment dat verweerder een beslissing op bezwaar terzake zal nemen, wordt beperkt of anderszins wordt benadeeld door het van kracht zijn van het onderhavige bestuursdwangbesluit. Gelet op het vorenoverwogene is de Voorzitter dan ook van oordeel dat verzoekster geen zodanig spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening dat de uitkomst in de bezwaarprocedure niet door haar kan worden afgewacht.
2.3. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2003