ECLI:NL:RVS:2003:AI1765

Raad van State

Datum uitspraak
3 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205989/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • E.A. Alkema
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen inzake de beoordeling van een co-assistentschap neurologie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in de periode van 17 april 2000 tot en met 28 april 2000 een stage neurologie heeft gevolgd aan het Academisch Ziekenhuis Groningen. De onderwijscoördinator heeft op 8 mei 2000 aan de appellant meegedeeld dat zijn stage op twee onderdelen als onvoldoende is beoordeeld, waardoor hij niet kan deelnemen aan het afsluitend tentamen. Het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen heeft het administratief beroep van de appellant ongegrond verklaard. De rechtbank te Groningen heeft op 25 oktober 2002 het beroep van de appellant gegrond verklaard, de beslissing van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Hiertegen heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 29 juli 2003 behandeld. De appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en het college van beroep was vertegenwoordigd door de secretaris en leden van de examencommissie. De Raad heeft overwogen dat de onderwijs- en examenregeling en de regels van de examencommissie bepalend zijn voor de beoordeling van de stage. De appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand heeft gelaten. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college van beroep niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat de stage van de appellant niet tot een voldoende heeft geleid.

Het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voorzover deze is aangevallen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 3 september 2003.

Uitspraak

200205989/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 25 oktober 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen.
1. Procesverloop
Bij brief van 8 mei 2000 heeft de onderwijscoördinator van het co-assistentschap neurologie aan appellant medegedeeld dat de door hem in de periode 17 april 2000 tot en met 28 april 2000 in het Academisch Ziekenhuis Groningen gevolgde stage neurologie op twee onderdelen als onvoldoende is beoordeeld en dat hij geen afsluitend tentamen kan doen.
Bij besluit van 13 december 2000 heeft het college van beroep voor de examens aan de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het college van beroep) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op administratief beroep vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van die beslissing in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 5 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2003 heeft het college van beroep van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, het college van beroep, vertegenwoordigd door mr. R.F. Ritzema, secretaris van het college, en de Examencommissie Geneeskunde, vertegenwoordigd door prof. dr. P. Nieuwenhuis en drs. G. Weesjes, voormalig voorzitter onderscheidenlijk secretaris van de commissie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) - voorzover thans van belang - stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Ingevolge artikel 7.12, derde lid, - voorzover thans van belang - wijst de examencommissie ten behoeve van het afnemen van de tentamens examinatoren aan. Als examinator kunnen slechts worden aangewezen leden van het personeel, die met het verzorgen van het onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast alsmede deskundigen van buiten de instelling.
Ingevolge artikel 7.12, vierde lid, - voorzover thans van belang - stelt de examencommissie regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het tentamen.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
Ingevolge artikel 7.13, tweede lid, aanhef en onder a en d, worden in de onderwijs- en examenregeling, onverminderd het overigens in deze wet terzake bepaalde, ten minste geregeld de inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens en, waar nodig, de inrichting van praktische oefeningen.
2.1.1. De Onderwijs- en Examenregeling Geneeskunde 1999/2000 (hierna: de OER) strekt ter uitvoering van artikel 7.13 van de WHW.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de OER - voorzover thans van belang - wordt het tentamen van het onderdeel co-assistentschap neurologie afgelegd door middel van een geprotocolleerd praktisch examen.
2.1.2. Ter uitvoering van artikel 7.12, vierde lid, van de WHW strekken de Regels en Richtlijnen van de Examencommissie Geneeskunde 1999/2000 (hierna: de RenR).
Ingevolge artikel RR.34 van de RenR - voorzover thans van belang - wordt van de deelname aan de co-assistentschappen door de begeleider een stage-beoordeling opgemaakt. Deze stage-beoordeling wordt tussentijds en aan het einde van het co-assistentschap met de examinandus besproken. Ingeval van een onvoldoende eindbeoordeling wordt de examinandus niet tot het afsluitend tentamen van het desbetreffende examenonderdeel toegelaten en kan door de examinator of de examencommissie worden vastgesteld dat een gehele of gedeeltelijke herhaling van het co-assistentschap noodzakelijk is alvorens het desbetreffende examenonderdeel alsnog kan worden afgelegd.
2.2. Het bij de rechtbank bestreden besluit van het college van beroep heeft betrekking op de mededeling van de onderwijscoördinator van het co-assistentschap neurologie van 8 mei 2000, die ertoe strekt dat appellant niet is toegelaten tot het afsluitend tentamen van het desbetreffende co-assistentschap, omdat de door hem in de periode 17 april 2000 tot en met 28 april 2000 in het Academisch Ziekenhuis Groningen gevolgde tweede stage op de onderdelen “vaardigheid neurologisch onderzoek” en “kennis van de neurologie” als onvoldoende is beoordeeld.
2.3. In aanmerking genomen dat het college van beroep noch de Examencommissie Geneeskunde hoger beroep heeft ingesteld, is uitsluitend het hoger beroep van appellant aan de orde, dat louter betrekking heeft op de uitspraak van de rechtbank, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in administratief beroep in stand blijven.
2.4. Appellant kan niet worden gevolgd in het betoog dat de rechtbank dat ten onrechte heeft gedaan. Gegeven de beperkte toetsing waartoe de bestuursrechter - gezien overweging 2.6.1 van de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2002 inzake 200103751/1 (gepubliceerd in AB 2002, 348, JB 2002/142, en Gst. 2002, 7170, 2) - is gehouden, is geen plaats voor het oordeel dat het college van beroep ten onrechte heeft geconcludeerd dat de door appellant gevolgde stage niet tot een voldoende heeft geleid en dat hij op die grond niet tot het afsluitende tentamen kan worden toegelaten. Voorzover appellant nog heeft beoogd te betogen dat de rechtbank, met het oog op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ten onrechte niet tot een volledige beoordeling van de beslissing van de onderwijscoördinator is overgegaan, faalt het betoog op dezelfde gronden als die, die zijn gebezigd in overweging 2.6.2 van voornoemde uitspraak van 13 maart 2002.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank van 25 oktober 2002, voorzover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003
282.