200206919/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Leidschendam-Voorburg,
verweerder.
Bij besluit van 12 november 2002, kenmerk 2002/14583, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de gemeente Leidschendam-Voorburg, Directie wijkzaken, een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor gemeentelijke onderhoudsdiensten op het adres Einddorpstraat 18 te Voorburg, kadastraal bekend gemeente Voorburg, sectie E, nummer 4823. Dit besluit is op 14 november 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 17 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 mei 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2003, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Wijten, ambtenaar van de gemeente, en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. Appellant kan zich niet verenigen met de door verweerder gegeven overwegingen omtrent de bedenkingen die hij tegen het ontwerp van het besluit heeft ingebracht.
De Afdeling overweegt dat uit dit betoog niet blijkt op welk punt appellant zich niet kan verenigen met het bestreden besluit en de daaraan verbonden voorschriften. Bij gebrek aan onderbouwing kan deze grond niet slagen.
2.2. Appellant voert aan dat de inhoud van de dieselolietank en de locatie van de tank op het terrein van de inrichting, ten onrechte niet in de vergunning zijn geregeld.
In de aanvraag is vermeld dat in de dieselolietank 3000 liter olie kan worden opgeslagen. Voorts is in de aanvraag vermeld dat deze tank op de vloeistofdichte vloer, die op de tekening bij de aanvraag is weergegeven, zal worden geplaatst. Gelet hierop is naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk wat de inhoud en de locatie van de dieselolietank is. De ter zitting door appellant geponeerde stelling dat de bij de aanvraag behorende tekening waarop de locatie en de inhoud van de dieselolietank is aangegeven, niet ter inzage heeft gelegen, is door verweerder bestreden. De Afdeling ziet geen aanleiding aan het betoog van verweerder te twijfelen. Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Voorzover appellant aanvoert dat de inrichting niet in een rustige woonwijk thuishoort, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol.
2.5. Appellant betoogt dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 15 juni 2000 onvoldoende representatief is. In dit verband stelt hij dat dit rapport is opgesteld ten behoeve van de aanvraag om de oprichtingsvergunning die bij besluit van 7 november 2000 voor de inrichting is verleend. Bij het opstellen van dit rapport is geen rekening gehouden met de thans aangevraagde uitbreiding van de inrichting met een dieselolietank. Deze uitbreiding zal leiden tot een toename van verkeersbewegingen, zodat reeds hierom een nieuw akoestisch onderzoek had moeten worden uitgevoerd, aldus appellant. Bovendien blijkt zijns inziens uit het rapport niet onder welke omstandigheden is gemeten op de dag van het akoestisch onderzoek dat aan het rapport ten grondslag heeft gelegen. Voorts was de inrichting tijdens de metingen volgens hem niet volledig in werking.
2.5.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten opzichte van de bij de oprichtingsvergunning van 7 november 2000 vergunde activiteiten geen wijzigingen hebben plaatsgevonden die het verlangen van een nieuw akoestisch onderzoek zouden rechtvaardigen. Het aantal verkeersbewegingen zal volgens hem niet veranderen ten opzichte van de in de oprichtingsvergunning vergunde situatie. In dit verband stelt hij dat de dieseltank uitsluitend wordt gebruikt om de binnen de inrichting aanwezige voer- en werktuigen, zoals veegmachines, grasmaaimachines, tractoren en shovels, van brandstof te voorzien voordat deze uitrijden.
2.5.2. De Afdeling stelt vast dat de gegevens op basis waarvan in het akoestisch onderzoek van 15 juni 2000 de geluidbelasting vanwege de inrichting is berekend, overeenkomen met de gegevens die zijn vermeld in de aanvraag om de thans ter beoordeling staande vergunning. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de resultante van de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting zal leiden tot andere uitkomsten. De Afdeling ziet in het betoog van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van de in de aanvraag vermelde gegevens uit heeft kunnen gaan en dat hij een nieuw akoestisch onderzoek had dienen te vergen.
2.6. Appellant vreest voorts geluidhinder te zullen ondervinden van verkeersbewegingen van en naar de inrichting en van het tanken van de voertuigen binnen de inrichting. In dit verband voert hij aan dat de frequentie van het tanken van deze voertuigen niet in de vergunning is geregeld.
Uit de stukken blijkt dat verweerder bij de invulling van de hem in het kader van de hiervoor genoemde bepalingen van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, voor de beoordeling van de buiten het bedrijfsterrein plaatsvindende verkeersbewegingen van en naar de inrichting de circulaire van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" (hierna: de circulaire) heeft toegepast. Daarbij heeft hij de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde voor het equivalente geluidniveau van 50 dB(A) etmaalwaarde gekozen als het door hem gewenste beschermingsniveau. In het deskundigenbericht is gesteld dat ten behoeve van het vullen van de brandstoftank het huidige aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting met gemiddeld twee verkeersbewegingen per twee weken zal toenemen en dat deze verkeersbewegingen geen relevante bijdrage zullen leveren aan de totale geluidbelasting. Niet gebleken is dat dit uitgangspunt onjuist is. Gelet op het akoestisch rapport van 15 juni 2000 en het deskundigenbericht komt de Afdeling tot de conclusie dat voornoemde voorkeursgrenswaarde kan worden nageleefd.
Op grond van het vorenstaande en op hetgeen ook overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van de representativiteit van het akoestisch rapport uit heeft kunnen gaan. Ook overigens bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan.
Met betrekking tot het betoog dat de frequentie van het tanken niet is geregeld, overweegt de Afdeling dat het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk is dat door het tanken van voertuigen geen overlast ten gevolge van geluid ter hoogte van de omliggende woningen zal optreden. Verweerder heeft dan ook terecht geen voorschriften hieromtrent aan de vergunning verbonden.
2.7. Appellant kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften G.1 en G.2. Naar zijn mening zijn de in deze voorschriften gestelde normen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau, te hoog.
2.7.1. In voorschrift G.1 is, kort weergegeven, bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen gelegen aan de Einddorpstraat, Oranjelust en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan 45 dB(A) (etmaalwaarde). Ingevolge voorschrift G.2 mag het maximale geluidniveau niet meer bedragen dan 25 dB(A) boven de in de betreffende periode geldende equivalente geluidgrenswaarden.
2.7.2. Verweerder heeft blijkens de considerans van het bestreden besluit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen bij het stellen van de geluidgrenswaarden.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking is – voorzover hier van belang - vermeld dat bij het stellen van grenswaarden voor equivalent geluid voor bestaande inrichtingen, zoals de inrichting in kwestie, wordt getoetst aan de richtwaarden voor woonomgevingen.
Verweerder staat op het standpunt dat de omgeving van de inrichting kan worden aangemerkt als een “rustige woonwijk, weinig verkeer” als bedoeld in de Handreiking. Mede gezien het deskundigenbericht, waarin is vermeld dat de inrichting is gelegen in een rustige woonwijk, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder van een onjuiste omgevingscategorie is uitgegaan. De in de vergunning gestelde grenswaarden voor equivalent geluid komen overeen met de in de Handreiking voor deze omgevingscategorie genoemde richtwaarden. Verweerder heeft deze grenswaarden daarom in redelijkheid toereikend kunnen achten. Voorts overweegt de Afdeling dat de gestelde grenswaarden voor het piekgeluid overeenkomen met de in de Handreiking als aanvaardbaar aangemerkte waarden voor het maximale geluidniveau. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder deze grenswaarden niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
2.8. Appellant voert aan dat de aan de vergunning verbonden voorschriften onvoldoende waarborgen bieden tegen geurhinder.
Blijkens het deskundigenbericht kan geurhinder optreden als gevolg van de opslag van veegvuil, het vullen van de dieselolietank en de uitlaatgassen van de tankwagen die de tank van brandstof zal voorzien.
Gelet op de locatie van de opslag van het veegvuil, de aard en samenstelling daarvan, de omstandigheid dat het veegvuil wordt opgeslagen in containers en wordt afgesloten met een zeil en de korte periode dat het veegvuil binnen de inrichting aanwezig is, is het naar het oordeel van de Afdeling aannemelijk dat ter hoogte van de omliggende woningen geen overlast als gevolg van geur door de opslag van veegvuil zal optreden.
Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat de omliggende woningen op een afstand van ruim 40 meter van de dieselolietank zijn gelegen en worden afgeschermd door kantoorgebouwen en stallingruimtes op het terrein van de inrichting. Verder is gesteld dat de uitlaatgassen van de wagen die de diesel zal leveren, niet waarneembaar zullen zijn. De Afdeling ziet geen aanleiding aan deze bevindingen te twijfelen.
Vervolgens overweegt de Afdeling dat in voorschrift E.2 is bepaald dat de van afvalstoffen afkomstige geur zich niet buiten de inrichting mag verspreiden. Voorts is in voorschrift E.3 bepaald dat de emissies naar de lucht afkomstig van de inrichting geen hinder mogen veroorzaken en geen schadelijke concentraties, dampen, gassen of stof mogen bevatten. De emissies die vrijkomen, moeten zich goed kunnen verspreiden zodat opeenhoping wordt voorkomen.
Gezien het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geurhinder niet gevreesd hoeft te worden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de vergunning wegens geurhinder had moeten weigeren dan wel op dit punt aanvullende voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
2.9. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003