200300664/1.
Datum uitspraak: 3 september 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,
verweerder.
Bij besluit van 26 augustus 2002, kenmerk 6967, heeft verweerder aan appellant een tweetal lasten onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De eerste dwangsom is vastgesteld op € 140.000,00 per week, met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 1.400.000,00, dat voorschrift 3.1 van bijlage I van het Besluit Opslaan in Ondergrondse Tanks 1998 (hierna: BOOT) wordt overtreden op het perceel [locatie] te [plaats]. De tweede dwangsom is vastgesteld op € 500,00 per week, met een maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd van € 5.000,00, dat artikel 15, eerste lid, van het BOOT wordt overtreden. Aan beide lasten onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden tot 6 januari 2003.
Bij besluit van 18 december 2002, kenmerk 10.794, verzonden op 19 december 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 februari 2003.
Bij brief van 12 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Eden, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. D. de Groot, bijgestaan door mr. G.A.M. Bellomo, ambtenaren van de gemeente Barneveld, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant verklaard zijn beroep in te trekken voorzover het betreft de aan de lasten onder dwangsom verbonden begunstigingstermijn.
2.2. Alvorens tot een bespreking van de beroepsgronden over te kunnen gaan, dient ambtshalve aan de orde te komen of verweerder bevoegd was tot het opleggen van de lasten onder dwangsom. In dit verband overweegt de Afdeling als volgt.
2.2.1. In artikel 1 van het BOOT is – voorzover hier van belang – bepaald dat in het BOOT en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
”opslaan van een vloeistof in een ondergrondse tank: bewaren van een vloeistof in een ondergrondse tank, vullen van een ondergrondse tank met vloeistof, uit een ondergrondse tank betrekken van vloeistof alsmede alle handelingen die met dat bewaren, vullen of betrekken in onmiddellijk verband staan, met dien verstande dat daaronder niet wordt begrepen de aflevering van motorbrandstoffen.”
In artikel 15, eerste lid, van het BOOT is – voorzover hier van belang – bepaald:
”Degene die een vloeibare brandstof of afgewerkte olie opslaat in een ondergrondse tank, stelt door verzekering of anderszins financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van dat opslaan.”
In voorschrift 3.1 van bijlage I van het BOOT is bepaald:
”De tank is uitgevoerd en geïnstalleerd overeenkomstig CPR 9-1, paragrafen 5.2 en 5.3.” Dit voorschrift is van toepassing verklaard in artikel 21, derde lid, aanhef en onder a, gelezen in samenhang met artikel 9, eerste lid, alsmede in artikel 24, aanhef en onder a, van het BOOT.
De genoemde artikelen hebben (mede) betrekking op het opslaan van vloeibare brandstof in een ondergrondse tank. Artikel 24, aanhef en onder a, heeft verder betrekking op een ondergrondse tank die op 1 maart 1993 is geïnstalleerd, maar nog niet in gebruik is genomen.
2.2.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat de ondergrondse tanks waarop het bestreden besluit en het primaire besluit betrekking hebben vóór 1 maart 1993 zijn geïnstalleerd en in gebruik zijn genomen voor het opslaan van vloeibare brandstof, en dat zij ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, alsmede van het primaire besluit, daarvoor niet meer werden gebruikt. In de tanks werden derhalve geen vloeistoffen bewaard, noch werden de tanks gevuld met vloeistof of werden daaruit vloeistoffen betrokken. Dat betekent dat in de ondergrondse tanks geen “opslaan van vloeistoffen” plaatsvond als bedoeld in artikel 1 van het BOOT. Dientengevolge waren ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, alsmede van het primaire besluit, de bepalingen in het BOOT die betrekking hebben op het opslaan van vloeistoffen in een ondergrondse tank en op een ondergrondse tank die op 1 maart 1993 is geïnstalleerd, maar nog niet in gebruik is genomen, niet van toepassing op de onderhavige tanks. Onder die omstandigheid valt niet in te zien dat de artikelen 9, 21 of 24, en bijgevolg bijlage I, hoofdstuk III, alsmede artikel 15, eerste lid, van het BOOT, van toepassing zouden zijn, zodat evenmin valt in te zien dat artikel 15, eerste lid, van het BOOT, alsmede voorschrift 3.1 van de daarbij behorende bijlage I zou zijn overtreden. Verweerder was dan ook niet bevoegd tot het opleggen van de onderhavige lasten onder dwangsom. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat de lasten onder dwangsom met name zijn ingegeven door het feit dat de tanks alsnog in gebruik zouden kunnen worden genomen omdat deze niet onklaar zijn gemaakt. In dit verband wijst de Afdeling er nog op dat het BOOT voorziet in bepalingen ten aanzien van het verwijderen of onklaar maken van tanks in geval het opslaan is beëindigd. Handhaving van de door verweerder gehanteerde bepalingen is daartoe niet het geëigende middel.
2.3. Het beroep is gegrond. Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit reeds voor gehele vernietiging in aanmerking. Derhalve behoeven de beroepsgronden van appellant geen bespreking meer.
2.4. De Afdeling ziet aanleiding om het primaire besluit van 26 augustus 2002, kenmerk 6967, te herroepen.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 18 december 2002, 10.794;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barneveld van 26 augustus 2002, 6967;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Barneveld in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Barneveld te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Barneveld aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.J. Können, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Können
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2003.