ECLI:NL:RVS:2003:AI1790
Raad van State
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
- L.J. Können
- Rechtspraak.nl
Bodemverontreiniging en ontvankelijkheid van bezwaren in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Raad van State op 3 september 2003 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 26 juli 2002, waarin werd vastgesteld dat er sprake was van een ernstig geval van bodemverontreiniging op een locatie in Gouda. De sanering van deze verontreiniging werd niet als urgent beschouwd, en er werd een saneringsplan goedgekeurd. De appellant, die zich als belanghebbende beschouwde, stelde dat hij mede-eigenaar was van het terrein en dat hij belang had bij een optimale sanering, mede ter nagedachtenis aan zijn overleden broer die aan asbest was blootgesteld.
Echter, de Raad van State oordeelde dat de appellant ten tijde van het indienen van zijn bezwaarschrift geen mede-eigenaar meer was van het terrein, aangezien de eigendom was overgedragen aan een andere partij die de sanering zou uitvoeren. Bovendien woonde de appellant niet in de nabijheid van het terrein. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat de appellant geen objectief bepaalbaar, actueel en rechtstreeks belang had bij de procedure, en verklaarde hem terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaren.
De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van 'belanghebbende' in het bestuursrecht, zoals vastgelegd in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad van State verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan in naam der Koningin.